b De Grieken verkenden de grenzen van hun eigen wereld zowel naar het oosten als het westen. De verhalen van heldentochten zijn een herinnering aan echte verre reizen.
Slide 10 - Slide
Opdracht 4abc
a De tijd van Grieken en Romeinen.
b 3000 v.Chr. - 500 n.Chr.
c Bronstijd - 1
Stadstaten & kolonisatie - 3
Perzische en Peloponnesiche oorlogen - 2
Hellenisme - 4
Slide 11 - Slide
Opdracht 4d
d Bijvoorbeeld: de eerste twee periodes worden niet begrensd door een historisch (bekende) gebeurtenis.
De derde en vierde periode worden begrensd door historisch bekende gebeurtenissen: 336: Alexander komt aan de macht (nadat zijn vader Philippos is vermoord) en 31: het laatste hellenistische rijk Egypte wordt ingelijfd bij het Imperium Romanum / het Romeinse Rijk.
Slide 12 - Slide
Opdracht 5
Α Bronstijd: 3, 5
Β Stadstaten en kolonisatie: 7, 9
C Perzische & Peloponnesische Oorlogen: 2, 4, 8, 10
D Hellenisme: 1, 6
Slide 13 - Slide
Opdracht 6
Slide 14 - Slide
Opdracht 7
a Eigen verwerking
b ΕΥΡΩΠΑ
c De euromunt is de officiele munteenheid binnen de aangesloten landen in de eurozone. Op de ene zijde van elke euromunt is de kaart van Europa afgebeeld. De afbeelding van Europa op de stier op de Griekse 2-euromunt verwijst naar de Griekse mythe waarin het ontstaan van de naam Europa verklaard wordt.
Slide 15 - Slide
Opdracht 8a
a Beeldschrift:
Voordeel: al spreek je de taal niet, een afbeelding kun je wel begrijpen.
Nadeel: een afbeelding is soms niet duidelijk genoeg of kan meerdere dingen betekenen. Je hebt heel veel afbeeldingen nodig voor een taal.
Slide 16 - Slide
Opdracht 8a (verv.)
Letterschrift:
Voordeel: minder tekens nodig voor een taal.
Nadeel: je moet een taal kennen om het het schrift te kunnen begrijpen.
Slide 17 - Slide
Opdracht 8b
b Pictogrammen zijn internationaal, handig om een uitgang of wc aan te geven op een internationaal vliegveld. Een verkeersbord is ook een pictogram. Je ziet in een oogopslag wat bv wel of niet mag en hoeft niet eerst een tekst te lezen.
Slide 18 - Slide
Opdracht 9
1 letterschrift
2 klinkers
3 links
4 rechts
5 Grieken
6 Romeinen
Slide 19 - Slide
Opdracht 10
Het aantal letters heeft te maken met het aantal verschillende klanken in een taal. Zo heeft het Nederlands de letter w en ij maar het Italiaans kent deze letters niet.
Slide 20 - Slide
Opdracht 10 extra
Het Noorse alfabet bestaat uit de letters A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z Æ Ø Å. De c, q, w, x en z worden alleen gebruikt in leenwoorden.
Het Italiaanse alfabet bestaat uit de letters A B C D E F G H I L M N O P Q R S T U V Z. De letters j, k, w, x en y worden alleen gebruikt in buitenlandse leenwoorden.
Slide 21 - Slide
Opdracht 11
a ΑΛΕΣΑΝΔΡΟΣ (Alesandros)
b αλεσανδρος
c ΤΟΥ ΝΟΜΑΗ ΔΕΜΟΥ ΜΗΤH
d Hoofdletters zijn in het algemeen gemakkelijker te beitelen omdat ze voornamelijk bestaan uit rechte streepjes.
e Je ziet een hoofdletter Δ met een horizontale streep erboven. De jongen is dus vier jaar geworden.
Slide 22 - Slide
Opdracht 12
Slide 23 - Open question
Hulpboek blz. 77.
Slide 24 - Slide
Grammatica
Grammatica is het geheel van regels waarmee een taal gemaakt wordt.
Bij het bouwen van zinnen kan je kijken naar:
- woordsoorten
- zinsdelen
Slide 25 - Slide
Woordsoorten en zinsdelen
Woorden vallen in een bepaalde categorie:
lidwoorden, naamwoorden, werkwoorden, etc.
Zinsdelen zijn woorden die bij elkaar horen.
Deze hebben bepaalde functies in zinnen:
onderwerp, lijdend voorwerp, persoonsvorm, etc.
Bij het vertalen heb je kennis van al deze dingen nodig.
Let ook op de vorm waarin de woorden staan.
Slide 26 - Slide
ΕΡΓΟΝ 3
1α fietsen: werkwoord
1β fietsen: zelfstandig naamwoord
Slide 27 - Slide
Grieks lezen en schrijven
Om Grieks te lezen, schrijven en begrijpen, moeten we eerst het alfabet leren
Het Griekse alfabet bestaat uit 24 letters
Er zijn klinkers (a, e, o), medeklinkers (b, m, p) en tweeklanken (ps, ks)
Ook zijn er hoofdletters en (versimpelde) kleine letters)
Leer het alfabet uit je hoofd!
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Video
Hulpboek blz. 80.
Slide 31 - Slide
ΕΡΓΟΝ 1
Controleer je antwoord aan de hand van het schema op p.80 van het Hulpboek.
Slide 32 - Slide
ΕΡΓΟΝ 2
α 1 stadion
2 climax
3 zone
4 thema
5 planeet
6 sandaal
Slide 33 - Slide
ΕΡΓΟΝ 2
7 kameel
8 psyche
9 biografie
10 labyrint
β υ = de Nederlandse y
Slide 34 - Slide
ΕΡΓΟΝ 3β
1 ΣΤΑΔΙΟΝ
2 ΚΛΙΜΑΞ
3 ΖΩΝΗ
4 ΘΕΜΑ
5 ΠΛΑΝΗΤΗΣ
Slide 35 - Slide
ΕΡΓΟΝ 3β
6 ΣΑΝΔΑΛΟΝ
7 ΚΑΜΗΛΟΣ
8 ΨΥΧΗ
9 ΒΙΟΓΡΑΦΙΑ
10 ΛΑΒΥΡΙΝΘΟΣ
Slide 36 - Slide
Aan het werk.
Leer het alfabet.
Lees Taal en cultuur blz. 20 t/m 23
Maak Hulpboek blz, 17, opdr. 1 t/m 3
Dit is ook huiswerk.
Slide 37 - Slide
Opdracht
Ieder krijgt (ongeveer) 2 zinnen toegewezen.
Benoem ieder woord in de zin.
Bij naamwoorden: geef naamval, geslacht, getal
Bij werkwoorden: geef modus, tijd, these, aspect, persoon.
Geef bij naamwoorden de (vermoedelijke) functie in de zin, of geef aan of dit een vaste aanvulling is (waarbij?)
Slide 38 - Slide
Wat heb je vandaag geleerd?
Slide 39 - Open question
Wat is nog onduidelijk? Waar wil je meer over weten?