Grammatica C+D

Grammatica C+D
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Grammatica C+D

Slide 1 - Slide

Programma
-Huiswerk controleren + nakijken
-Vorige les
10 min
5 min
-Soorten werkwoorden
15 min
-Voornaamwoorden
10 min
-Klassikaal oefenen
10 min
-Zelfstandig oefenen


30 min


Slide 2 - Slide

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift.
Ga naar Google Classroom.
In de map "Nederlands h1t" vind je een kopje met "Antwoorden".
Daarin staan de antwoorden van Grammatica A+B.
Kijk je gemaakte opdrachten na.

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?


  • Je weet wat de kenmerken en functie zijn van werkwoorden en voornaamwoorden in een zin;
  • Je kan bepalen welke woorden werkwoorden en voornaamwoorden zijn;
  • Je kan beredeneren waarom een woord een werkwoord of een bepaald soort voornaamwoord is;
  • Je kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken van zinnen die bijzonderheden hebben met werkwoorden en voornaamwoorden. 

Slide 4 - Slide

Wat weet je nog over het zelfstandig naamwoord?

Slide 5 - Mind map

Wat weet je nog over het lidwoord?

Slide 6 - Mind map

Wat weet je nog over het bijvoeglijk naamwoord?

Slide 7 - Mind map

Zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord

Zelfstandig naamwoord --> mensen, dieren, planten of dingen. 
Je kunt er die of dat voorzetten, je kunt er enkelvoud of meervoud van maken en je kunt er verkleinwoorden van maken. 
Lidwoord --> de, het en een. 
Bijvoeglijk naamwoord --> geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord. 
-Vaak direct voor het zelfstandig naamwoord. 
-Soms na een zelfstandig naamwoord. 
-Soms zelfstandig, achter een lidwoord. 
-Vaak trappen van vergelijking.
-Kan afgeleid zijn van een werkwoord.
-Soms meerdere achter elkaar. 

Slide 8 - Slide

Wat weet je al/nog over het werkwoord?

Slide 9 - Mind map

Werkwoord
Werkwoord --> Geeft aan wat er in een zin gebeurt. Geeft aan dat het onderwerp iets is of doet. 
Werkwoordsvormen --> geven een persoon en getal aan.
  • Onvoltooid tegenwoordige tijd --> Daar loopt een koe.
  • Onvoltooid vertelden tijd --> Daar liep een dodo. 
  • Voltooid tegenwoordige tijd --> Daar heeft een koe gelopen. 
  • Voltooid verleden tijd --> Daar had een dodo gelopen. 
  • Onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd --> Daar zal een koe lopen. 
  • Onvoltooid verleden toekomende tijd -->  Daar zou een dodo lopen.
  • Voltooid tegenwoordige toekomende tijd --> Daar zal een koe gelopen hebben. 
  • Voltooid verleden toekomende tijd --> Daar zou een dodo gelopen hebben. 
  • Voltooid deelwoord --> Actie of toestand is voorbij. 
  • Onvoltooid deelwoord --> Actie of toestand is nog bezig. 

Slide 10 - Slide

Werkwoord
Wijs --> Werkwoorden kunnen op drie manieren of "wijzen" iets beschrijven.
  •  Aantonende wijs --> geeft feit of handeling aan. Beschrijft wat er gebeurt of hoe iets is. Ik ben de klassenvertegenwoordiger. 
  • Gebiedende wijs --> drukt een bevel of gebod uit. Beschrijft wat er gedaan moet worden of hoe iets moet zijn. Vertel het aan de stad. 
  • Aanvoegende wijs --> geeft een wens aan. Beschrijft hoe je zou willen dat iets is of gebeurt. Hij leve lang, hoera, hoera. 
De onbepaalde wijs noem je ook wel infinitief: het hele werkwoord. 

Slide 11 - Slide

Werkwoord

Hoofdwerkwoord --> Als er één werkwoord in de zin staat. De hond ligt op de bank. 
Hulpwerkwoord --> Extra werkwoorden in de zin. De hond heeft op de bank gelegen. Voegen een klein beetje extra informatie toe.
Zelfstandig werkwoord --> Geeft aan dat er iets gebeurt of dat iemand iets doet. De wind waait door de bomen. 
Koppelwerkwoord --> Een werkwoord waar de betekenis zijn inzit. Ze koppelen een toestand of eigenschap aan iets of iemand. Je bent bijzonder. 

Slide 12 - Slide

Wat weet je al/nog over voornaamwoorden?

Slide 13 - Mind map

Voornaamwoorden
Persoonlijk --> zijn het onderwerp of voorwerp. Eerste, tweede en derde persoon enkelvoud en meervoud. Je hebt me in de steek gelaten. 
Bezittelijk --> geeft aan wie de bezitter van iets is. Alleen in mijn gedachten kan in wonen.
Wederkerend --> verwijst terug naar het onderwerp van de zin. Ik zit mij onnoemelijk te vervelen. 
Wederkerig --> Geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. Noa en Bram vervelen elkaar
Elkaar, mekaar en elkander. 
Aanwijzend --> wijst personen, dieren, dingen of begrippen aan. Deze trein vertrekt een uur later. 
Die, deze, dit, dat, zo'n, zulke, degene, dezelfde, dergelijke. 
Betrekkelijk --> Verbindt een bijzin met het woord of zin waarnaar het verwijst. Dat stuk heet het antecedent. 
De woorden die hij zegt zijn niet aardig. 
die, dat, wie, wat, welke en hetgeen.
Vragend --> waarmee je iets vraagt. Wie kan mij antwoord geven op deze vraag? 
Wie, wat, welke, wat voor een.
Onbepaald --> verwijst niet naar een concreet iets, maar iets algemeens. Niemand weet dat ik Repelsteeltje heet. 
(n)iemand, (n)iets, wat, ieder(een), alle(s), andere(n), elk, sommige(n), je, men, het. 

Slide 14 - Slide

Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Zelfstandig werkwoord
Hulpwerkwoord
Koppelwerkwoord
Hiermee geef je een doen-betekenis aan een zin. 
Hiermee geef je een naam aan een persoon, dier of ding. 
Deze woordsoort komt voor in twee soorten: bepaald en onbepaald.
Hiermee geef je een zijn-betekenis aan een zin. 
Hiermee geef je meer informatie over een persoon, dier of ding. 
Hiermee voeg je een beetje betekenis toe aan het hoofdwerkwoord. 

Slide 15 - Drag question

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten 
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Aan
het
water
zat
een
slaperige
visser.

Slide 16 - Drag question

Kies uit: koppelwerkwoord, zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord

Zullen we dansen?
Werkwoord DANSEN =
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord

Slide 17 - Quiz

Kies uit: hulpwerkwoord of koppelwerkwoord?

Mijn moeder is gezakt voor haar autorijbewijs.
Werkwoord is =
A
hulpwerkwoord
B
Koppelwerkwoord

Slide 18 - Quiz

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Grammatica C werkwoorden, opdracht 4, 5, 6 en 7. 
Grammatica D voornaamwoorden, opdracht 3, 7, 8 en 11
Hoe?
Oefenboek blz 96-99.
Handboek blz 162-165.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 14:40.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk dinsdag, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 19 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat de kenmerken en functie zijn van werkwoorden en voornaamwoorden in een zin.

Je kan bepalen welke woorden werkwoorden en voornaamwoorden zijn.
Je kan beredeneren waarom een woord een werkwoord of een bepaald soort voornaamwoord is.
Je kan zelf nieuwe voorbeelden bedenken van zinnen die bijzonderheden hebben met werkwoorden en voornaamwoorden. 

Slide 20 - Drag question