Typeer het karakter van de hij-figuur aan de hand van drie gegevens uit de tekst en geef door een bijvoeglijk naamwoord aan welke karakteristiek je in elk citaat ziet.
Berekend: regel 23 (de buren zijn thuis; hij had alles goed overdacht)
Ondernemend / ijverig / handig: regel 28-30 (hij had alles zelf getimmerd: de schuur, tafel etc.)
Bang / angstig: regel 7, 11-14, 39-41 (bang om drank te kopen, bang om betrapt te worden door zijn vrouw: heeft zij een vermoeden, bang om betrapt te worden bij het drinken)