4H 5.5 Neurale regulatie

1 / 52
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Deze les
Quiz over 5.1 tm 5.4
theorie 5.5 (deel 1)
vragen 5.5 
maken opgaven 36, 37, 39, 40

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

5.1 en 5.2
Homeostase en hormonen

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Hormonen worden gemaakt door:
A
endocriene klieren
B
exocriene klieren
C
beide soorten klieren

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Alvleesklier
Glucose
Glycogeen
Insuline
Glucagon
Bloedsuikerpsiegel gaat omlaag
Bloedsuikerpsiegel gaat omhoog
Lever

Slide 5 - Drag question

This item has no instructions

5.3 Het zenuwstelsel
5.4 Reflexen en het autonome zenuwstelsel

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Wat is het verschil tussen een prikkel en een impuls? (er zijn 2 antwoorden goed)
A
Een prikkel is informatie uit de omgeving
B
Een impuls is informatie uit de omgeving
C
Een prikkel is een elektrisch stroompje
D
Een impuls is een elektrisch stroompje

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Centrale zenuwstelsel
Perifeer zenuwstelsel
Grote hersenen
Hersenstam
Hersenzenuw
Ruggenmergzenuw
Kleine hersenen

Slide 8 - Drag question

This item has no instructions

Hoe heet de zenuwcel waar de bewegingsinformatie naar toe wordt gestuurd?
A
sensorische zenuwcel
B
schakelcel
C
Motorische zenuwcel
D
gevoelszenuwcel

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Binas 88A
Receptor
Effector
CZS
Motorische zenuwcel
Sensorische zenuwcel

Slide 10 - Drag question

This item has no instructions

Welk type zenuwcel zorgt ervoor dat spieren aangestuurd worden?
A
Bewegingszenuwcel (motorisch)
B
Gevoelszenuwcel (sensorisch)

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Welk deel van een zenuwcel leidt impulsen van het cellichaam af?
A
Dendriet
B
Axon

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Welke type zenuwcel ligt volledig in het centrale zenuwstelsel?
A
Sensorische zenuwcellen
B
Schakel zenuwcellen
C
Motorische zenuwcellen

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Welk type zenuwcel vervoert de impulsen vanaf de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel?
A
Schakelcel
B
Gevoelszenuwcel
C
Bewegingszenuwcel
D
Spiercel

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een onderverdeling van het autonome zenuwstelsel
A
Centraal en perifere zenuwstelsel
B
axon en dendriet
C
parasympatisch en orthosympatisch
D
motorische en sensorische zenuw

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Het autonome zenuwstelsel bestaat uit 2 delen: para en orthosympatisch. Welk deel zorgt ervoor dat je lichaam in rust komt?
A
parasympatisch
B
othosympatisch

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Reflexboog

In afbeelding hiernaast is een reflexboog met de zenuwcellen R, S en T schematisch getekend.

Bij S wordt een stroomstoot toegediend, waardoor er impulsen ontstaan.

Waar gaan deze impulsen naar toe?
A
Die gaan naar R.
B
Die gaan naar T.
C
Die gaan zowel naar R als naar T.
D
Die kunnen nergens heen omdat de effector het impuls niet gegenereerd heeft.

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Reflexen
Hieronder staan vier beweringen over reflexbewegingen.
1 Impulsen voor reflexbewegingen verlopen altijd via het ruggenmerg.
2 Een bepaalde reflexbeweging komt meestal sneller tot stand dan dezelfde gewilde beweging.
3 Reflexbewegingen kunnen niet worden onderdrukt.
4 Reflexbewegingen komen tot stand voordat of zonder dat het individu zich van de prikkel bewust wordt.

Welke beweringen zijn juist?

A
Alleen de beweringen 1 en 3.
B
Alleen de beweringen 2 en 4.
C
Alleen de beweringen 1, 2 en 3.
D
Alleen de beweringen 2, 3 en 4.

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Geef de juiste volgorde van cellen die betrokken zijn bij een reflex
A
bewegingszenuwcel, schakelcel, gevoelszenuwcel
B
bewegingszenuwcel, gevoelszenuwcel
C
gevoelszenuwcel, schakelcel, bewegingszenuwcel
D
gevoelszenuwcel, bewegingszenuwcel

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Welke pijl geeft een bewegingszenuwcel aan?
A
blauw
B
rood

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Stel dat de zenuw op plek 2 onderbroken wordt. Wat kan hiervan het gevolg zijn?
A
geen gevoel meer in de linker arm
B
een deel van de spieren in de linker arm is verlamd
C
geen gevoel meer in de rechterarm
D
een deel van de spieren in de rechter arm is verlamd

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

5.5 Neurale regulatie 
Binas 88D, E, F!!!!!

Slide 22 - Slide

This item has no instructions

Leerdoelen
Je weet welke poorten/kanalen er in een zenuwcelmembraan zitten
je weet welke ionen belangrijk zijn bij de impuls
je weet hoe impulsen ontstaan
je kent de onderdelen van een impuls
je bent bekend met termen zoals: rustfase, depolarisatie, repolarisatie, hyperpolarisatie
je kunt het ontstaan van de impuls aflezen in binas

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Na+ en K+ poorten
In het membraan van zenuwcellen zitten Natrium en Kalium poorten, deze laten Natrium en Kalium door
Natrium van buiten naar binnen de zenuwcel
Kalium van binnen naar buiten de zenuwcel

Slide 24 - Slide

This item has no instructions

ladingsverschil:
Bij een zenuwcel in rust heeft het cytoplasma een negatieve elektrische lading ten opzichte van de buitenkant van de cel.
Het verschil is +- 70 milivolt.
Dit noemen we het rustpotentiaal.

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Ionen
In het cytoplasma meer K+ ionen.
Buiten cel meer Na+ ionen.
Binnen de cel meer negatief geladen ionen waardoor negatieve lading binnenkant.
actief transport

Slide 26 - Slide

This item has no instructions

Slide 27 - Slide

This item has no instructions

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

In de afbeelding hiervoor zie je een weergave van een actiepotentiaal. Welk nummer geeft rustpotentiaal aan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Slide 30 - Slide

This item has no instructions

Nog een vraag over de afbeelding van het actiepotentiaal.
Wat is in dit geval de drempelwaarde voor deze zenuw?
A
o mV
B
-80mV
C
-55 mV
D
80 mV

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Afronding
zijn de leerdoelen bereikt?
heb je vragen over deze theorie?

huiswerk: 
doorlezen 5.5
bekijk het filmpje over het ontstaan van een impuls (zie huiswerk magister)
maak opgaven 36, 37, 39, 40

Slide 32 - Slide

This item has no instructions

Deze les
Bespreken theorie 5.5 deel 1 en het filmpje
herhalen theorie actiepotentiaal
bespreken opgaven 36, 37, 39
theorie 5.2 deel 2

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

fasen van de impuls
1: rustfase, natrium- en kalium poorten zijn dicht
2: drempelwaarde halen (een aantal natriumpoorten zijn open, maar de prikkelsterkte is te weinig)
3: depolarisatie, natriumpoorten zijn open. natrium gaat de zenuwcel in (kaliumpoorten zijn dicht)
4: repolarisatie, kaliumpoorten zijn open. kalium stroomt de zenuwcel uit (natriumpoorten zijn dicht)
5: hyperpolarisatie, kaliumpoorten blijven iets te lang open. 
herstel naar rustpotentiaal: natrium/kalium pomp, pompt natrium de cel uit en kalium de cel in!

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

belangrijk om te weten
Alles of niets principe (genoeg prikkels? drempelwaarde overschreden? dan een impuls!)
impuls sterkte is altijd gelijk
impuls frequentie (aantal impulsen in een tijd) kan verschillen

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

In de afbeelding hiervoor zie je een weergave van een actiepotentiaal. Welk nummer geeft rustpotentiaal aan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Slide 39 - Slide

This item has no instructions

Nog een vraag over de afbeelding van het actiepotentiaal.
Wat is in dit geval de drempelwaarde voor deze zenuw?
A
o mV
B
-80mV
C
-55 mV
D
80 mV

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

De impuls kan doorgegeven worden van neuron..
A
A naar B
B
B naar A
C
van A naar B en terug

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Welk nummer wijst neurotransmitters aan?
A
nummer 2
B
nummer 3
C
nummer 5
D
nummer 8

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

impulsoverdracht van neuron naar neuron
impulsoverdracht van zenuwcel naar zenuwcel/spiercel/kliercel, doormiddel van neurotransmitters
neurotransmitters zijn boodschapperstoffen
neurotransmitters binden aan receptoren (van ionkanalen) in het membraan van de doelwitcel
hierdoor openen ionkanalen
afhankelijk van neurotransmitter type: natrium de cel in (impuls wordt doorgegeven) of kalium de cel uit (impuls wordt niet doorgegeven)

Slide 43 - Slide

This item has no instructions

Een impuls komt aan bij het eind van een axon. Hoe heet de ruimte tussen de twee neuronen?
A
synaptische spleet
B
snaps spleet
C
neuron spleet
D
neurotransmitter spleet

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Een impuls komt aan bij de synaps. Er komen neurotransmitters in de synapsspleet. Kalium kanalen gaan open in het postsynaptische membraan, in het volgende neuron...
A
ontstaat een nieuwe impuls
B
ontstaat geen nieuwe impuls

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

Er zijn veel verschillende neurotransmitters, welk effect kunnen deze hebben?
A
stimulerend
B
remmend
C
zorgt voor nieuwe impuls in volgende neuron
D
impuls wordt niet doorgegeven

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions

afronding
weet je hoe impulsen ontstaan? 
weet je hoe een impuls eruit ziet en wat er in elk stukje van de impuls gebeurt?
weet je hoe een impuls wordt doorgegeven?

Huiswerk: 
doorlezen 5.5 en 5.6

Slide 47 - Slide

This item has no instructions

Welke biologische term wordt gebruikt voor de remmende werking die onder andere met pijl 2 wordt aangegeven?
A
feedback loop
B
negatieve terugkoppeling
C
inhibitie
D
homeostase

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions

Patiënten
Vier patiënten met uitsluitend een afwijking in het zenuwstelsel vertonen de volgende ziektebeelden:
– Patiënt 1: de pupil verandert niet van grootte bij toename van de hoeveelheid van invallend licht.
– Patiënt 2: de kniepeesreflex kan niet plaatsvinden.
– Patiënt 3: er is een spraakstoornis.
– Patiënt 4: er is een stoornis in de regulatie van de rustige ademhalingsbewegingen.

Bij welke patiënt is waarschijnlijk sprake van een storing in een motorisch centrum van de hersenschors?
A
Bij patiënt 1.
B
Bij patiënt 2.
C
Bij patiënt 3.
D
Bij patiënt 4.

Slide 49 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel cellen zie je hier?
A
1
B
3
C
6
D
7

Slide 50 - Quiz

This item has no instructions

Een bijzonder hormoon is oxytocine. Het speelt een rol bij de bevalling en regelt de melkafgifte in de borsten. Het is ook betrokken bij het vrijen; door seksuele opwinding neemt de concentratie van oxytocine toe. Op zijn beurt stimuleert dit hormoon weer de seksuele opwinding.

Hoe noemt men een dergelijke relatie tussen seksuele opwinding en de concentratie van oxytocine?
A
Antagonisme
B
Homeostase
C
Negatieve terugkoppeling
D
Positieve terugkoppeling

Slide 51 - Quiz

This item has no instructions

Welke soort
zenuwcel bevindt bij 1?
A
Sensorische zenuwcel
B
Motorische zenuwcel
C
Schakelcel
D
Zowel sensorisch als motorisch

Slide 52 - Quiz

cellichaam bevindt zich daar.