What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Woordsoortbenoeming QUIZ
Toets 4
1 / 46
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 2
This lesson contains
46 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
30 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Toets 4
Slide 1 - Slide
Werkwoorden (ww)
Een
werkwoord
is een
woordsoort
.
In een zin staat ten minste één werkwoord.
Er zijn ook zinnen met meer dan één werkwoord.
Een werkwoord zegt wat iets of iemand
doet,
wat iets of iemand
overkomt
of
wat er is gebeurd
.
Slide 2 - Slide
Is 'boven' een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord
Slide 3 - Quiz
Is volgens een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord
Slide 4 - Quiz
Kies het werkwoord.
A
kopen
B
zeilboot
C
Slide 5 - Quiz
Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden:
de
het
een.
De appel, de stoel,
het huis, het ei,
een fiets, een straat.
Slide 6 - Slide
Zelfstandige naamwoorden - zn
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor mensen dieren, planten en dingen.
Eigennamen (voornamen en plaatsnamen) zijn ook zelfstandige naamwoorden
Je kunt altijd
lidwoorden
(
de, het of een
) voor een zelfstandig naamwoord zetten.
Slide 7 - Slide
Wat zijn zelfstandig naamwoorden?
A
de, het, een
B
rood, groen, geel
C
fiets, koe, paard
Slide 8 - Quiz
Wat is GEEN zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart
Slide 9 - Quiz
Het bijvoeglijk naamwoord
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Wat is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
Slide 10 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Een
bijvoeglijk naamwoord
zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Je weet door een bijvoeglijk naamwoord meer over het zelfstandig naamwoord.
De rode fiets, de groene appel, de aardige jongen.
Slide 11 - Slide
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Dit is een bijvoeglijk naamwoord dat vertelt van welk materiaal (stof) iets gemaakt is. Eindigt bijna altijd op -en.
de stenen muur, de houten tafel, de katoenen blouse.
niet op -en: plastic, nylon, aluminium en suède.
Slide 12 - Slide
'mooi ' en 'lelijk' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord
B
een werkwoord
C
een voorzetsel
D
over de hele zin
Slide 13 - Quiz
Wat is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
groene
B
sterke
C
man
D
boze
Slide 14 - Quiz
Voorzetsels
Kooiwoorden of feestwoorden: '.... de kooi' of '.... het feest'.
geeft een plaats, tijd of oorzaak aan.
Slide 15 - Slide
Woordsoorten
Benoem het groot getypte woord.
Slide 16 - Slide
Ik kijk uit HET raam.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 17 - Quiz
Ik DANS de hele dag op leuke muziek.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
voorzetsel
Slide 18 - Quiz
Ik ga NA het weekend weer naar school.
A
zelfstandig naamwoord
B
lidwoord
C
voorzetsel
Slide 19 - Quiz
Het groene BANKJE staat op het gras.
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 20 - Quiz
Vanavond ga ik NAAR de film.
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
lidwoord
D
voorzetsel
Slide 21 - Quiz
persoonlijk voornaamwoord
woorden die over een persoon gaan, maar ze noemen die persoon niet
Slide 22 - Slide
Wat is het persoonlijk voornaamwoord in deze zin?
Mijn zus heeft het cadeau aan hem gegeven.
A
mijn
B
zus
C
cadeau
D
hem
Slide 23 - Quiz
Benoem het (de) persoonlijk voornaamwoord(en).
Jullie gaan op vakantie van ons geld.
A
jullie
B
ons
C
jullie + ons
D
op vakantie
Slide 24 - Quiz
Benoem het bezittelijk voornaamwoord.
Heb jij mijn buurman gezien?
A
jij
B
mijn
C
mijn buurman
D
jij + mijn
Slide 25 - Quiz
Benoem het vragend voornaamwoord.
Wie heeft hem geslagen?
A
wie
B
hem
Slide 26 - Quiz
Benoem het vragend voornaamwoord. Wat voor boek heb jij gekocht?
A
wat
B
wat voor
Slide 27 - Quiz
Is het aanwijzend voornaamwoord juist gebruikt?
Ik vind deze meisje aardig.
A
ja
B
nee
Slide 28 - Quiz
Wat is geen aanwijzend voornaamwoord?
A
die
B
deze
C
dagelijks
D
dit
Slide 29 - Quiz
Van welk vakje moeten ALLE woorden met een hoofdletter?
A
gelderland, maandag, gisteren, amsterdam
B
jumbo, oosten, rotterdam, bmw
C
nike, samsung, henk, barcelona
D
barcelona, piet, herman, zuiden
Slide 30 - Quiz
directe en indirecte rede
Directe rede: iets dat letterlijk wordt gezegd.
Indirecte rede: iemand zegt dat -- en dan de rest:
Paul zegt dat hij dat gaat doen.
Wouter zegt dat Paul gaat zingen.
Slide 31 - Slide
Aanhalingstekens gebruik je als je iets opschrijft wat letterlijk wordt gezegd.
A
waar
B
niet waar
Slide 32 - Quiz
Aanhalingstekens of geen aanhalingstekens?
A
Hij zei: 'Ik ben cool.'
B
Hij zei: Ik ben cool.
Slide 33 - Quiz
Aanhalingstekens of niet?
Joep zei dat hij moe was
Joep zei: 'Dat hij moe was.'
A
Geen aanhalingstekens
B
Wel aanhalingstekens
Slide 34 - Quiz
Aanhalingstekens gebruik je bij:
A
indirecte rede
B
directe rede
Slide 35 - Quiz
Een komma gebruik je:
A
bij een opsomming
B
bijna nooit
C
tussen 2 persoonsvormen in een samengestelde zin
D
als je iemand aanspreekt
Slide 36 - Quiz
Waar moet de komma?
A
Als jij een film uitzoekt maak, ik het eten klaar.
B
Als jij een film uitzoekt maak ik, het eten klaar.
C
Als jij een film uitzoekt, maak ik het eten klaar.
D
Als jij een film, uitzoekt maak ik het eten klaar.
Slide 37 - Quiz
komma
A
Ik hou van chocolade, dropjes, spekjes en koekjes.
B
Ik hou van chocolade dropjes spekjes en koekjes.
C
Ik hou van chocolade , dropjes, spekjes, en koekjes.
D
Ik hou van chocolade , dropjes spekjes en koekjes.
Slide 38 - Quiz
Voor want, omdat en maar zet je een komma.
A
waar
B
niet waar
Slide 39 - Quiz
Meervoud: wat is het meervoud van piano?
A
pianos
B
pianoos
C
piano's
D
pianoo's
Slide 40 - Quiz
6. meervouden
Wat is het meervoud van rotzooi?
A
rotzoois
B
rotzooien
C
rotzooiën
D
er is geen meervoud
Slide 41 - Quiz
6. meervouden
Wat is het meervoud van idee?
A
idees
B
ideen
C
ideeën
D
ideën
Slide 42 - Quiz
Wat is het meervoud van machine?
A
machine's
B
machinen
C
machines
Slide 43 - Quiz
Meervoud van penalty
A
penalties
B
penaltys
C
penalty's
D
penaltyën
Slide 44 - Quiz
meervouden
Wat is het meervoud van teechnologie?
A
technologies
B
technologieën
C
technologiën
D
technologieeën
Slide 45 - Quiz
Ben je goed voorbereid voor de toets?
Slide 46 - Open question
More lessons like this
Oefentoets taalverzorging mh1
February 2023
- Lesson with
35 slides
Nederlands
Middelbare school
mavo
Leerjaar 1
H3B 20 maart - Alle woordsoorten
March 2023
- Lesson with
48 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo g, t, mavo, havo, vwo
Leerjaar 1-3
3a1 BME Spelling blok 4
October 2021
- Lesson with
19 slides
Nederlands
Middelbare school
vwo
Leerjaar 3
14 juni
June 2021
- Lesson with
17 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo g
Leerjaar 1
Zinsdelen benoemen
September 2022
- Lesson with
42 slides
Nederlands
Middelbare school
vmbo t, mavo
Leerjaar 3
Paragraaf 7.1 : Grammatica
19 days ago
- Lesson with
36 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Paragraaf 7.1 : Grammatica
February 2024
- Lesson with
36 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1
Paragraaf 7.1 : Grammatica
19 days ago
- Lesson with
36 slides
Nederlands
Middelbare school
havo, vwo
Leerjaar 1