Spelling werkwoorden

Nederlands 
Spelling werkwoorden
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 
Spelling werkwoorden

Slide 1 - Slide

persoonsvorm tegenwoordige tijd
ik                                                                                                stam
jij/je                achter de pv                                                stam

jij/je               voor de pv                                                     stam + t
hij/zij/het/u                                                                           stam + t

wij, jullie, zij (mv)                                                               hele werkwoord

Slide 2 - Slide

voorbeelden

1. Ik controleer het werk.
2. Vind jij het vreemd?
3. Hij controleert het werk.
4. Jij vindt dit ook vreemd.
5. Wij controleren het werk.

Slide 3 - Slide

(Vinden).. je het vreemd, dat hij eten (bestellen)..?
A
vindt, besteld
B
vind, besteld
C
vindt, bestelt
D
vind, bestelt

Slide 4 - Quiz

(Verbinden)...de verpleger de wond?
A
verbindt
B
verbind
C
verbint

Slide 5 - Quiz

Het (verbazen)..me zo dat jij haar (beloven)..
A
verbaast, beloofd
B
verbaasd, belooft
C
verbaast, beloofd
D
verbaast, belooft

Slide 6 - Quiz

persoonsvorm verleden tijd

- Je zet achter de stam   ->            -te of -de   (enkelvoud)
- Je zet achter de stam   ->            -ten    of -den  (meervoud)

- Je haalt -en van het hele werkwoord af en je kijkt naar die letter, staat die letter in 't x-kofschip, dan plak je er  -te(n) achter.

- Staat de letter daar niet in, dan plak je -de(n) achter de stam.

Slide 7 - Slide

De vriendinnen (wachten)...gisteren op hun ouders.
A
wachten
B
wachtte
C
wachtten
D
wachte

Slide 8 - Quiz

De oude man (kuchen)...luid.
A
kuchtte
B
kuchte
C
kuchten

Slide 9 - Quiz

Afgelopen week (vrezen)...we dat het proefwerk moeilijk was.
A
vreeste
B
vreesden
C
vreesten
D
vreesde

Slide 10 - Quiz

voltooid deelwoord
- Dit werkwoord heeft een ander werkwoord nodig in de zin.
repareren ->    ik heb gerepareerd
regenen    ->    het heeft geregend

- Gebruik het 't ex-kofschip om te bepalen of het VD op een -t of een -d eindigt.

Slide 11 - Slide

Waarom heb jij dat gerecht (bestellen)...?
A
besteld
B
bestelt
C
besteldt

Slide 12 - Quiz

Ik ben vorig jaar naar een andere stad (verhuizen)..
A
verhuist
B
verhuisd
C
verhuidt

Slide 13 - Quiz

onvoltooid deelwoord
- Je schrijft dit werkwoord altijd als het hele werkwoord + d.


- huilend, gillend, fietsend, twijfelend enz.

Slide 14 - Slide

De vrouw keek haar dochtertje (glimlachen)...aan
A
glimlachend
B
glimlachent

Slide 15 - Quiz

(Glimmen)... van trots gaf zij de tekening aan de docent.
A
glimment
B
geglimd
C
glimmend

Slide 16 - Quiz

bijvoeglijk naamwoord
- Je kunt een bn van een werkwoord maken. 
- Van een VD en een OD.
-  Het bn moet altijd voor een zn staan en daar iets over 'zeggen'.
- Een bn van een VD schrijf je volgens de regels van het 
    't ex- kofschip en daarna zo kort mogelijk.
- Een bn van een OD schrijf je als een infinitief + d(e).

Slide 17 - Slide

De (zuchten)..docent trok de aandacht.
A
zuchtent
B
zuchtend
C
zuchtende

Slide 18 - Quiz

De (vermelden).. bedragen klopten niet.
A
vermeldde
B
vermelde
C
vermelden
D
vermeldden

Slide 19 - Quiz

De buurvrouw (worden)..vandaag (feliciteren)..
A
word, gefeliciteerd
B
wordt, gefeliciteert
C
wordt, gefeliciteerd
D
word, gefeliciteert

Slide 20 - Quiz

Het (verwachten) resultaat werd helaas niet (behalen)
A
verwachtte, behaald
B
verwachte, behaald
C
verwachtte, behaalt
D
verwachte, behaalt

Slide 21 - Quiz

De jongens keken (aarzelen)..om zich heen.
A
bn: aarzelend
B
OD: aarzelend

Slide 22 - Quiz

Is er nog een vorm die je moeilijk vindt?

Slide 23 - Open question

EINDE

Slide 24 - Slide

Het zit er op...

Bedankt allemaal


Slide 25 - Slide