3V Woordsoorten h3

Wat gaan we doen?

  • Uitleg voornaamwoorden
  • Opdrachten maken
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Wat gaan we doen?

  • Uitleg voornaamwoorden
  • Opdrachten maken

Slide 1 - Slide

Voornaamwoorden

Slide 2 - Mind map

Voornaamwoorden
  • Een voornaamwoord is een woord dat naar een zelfstandigheid (iets of iemand) verwijst.

  • De  vader  gaf  het  kind  een  ijsje  op  de  kermis.

  • Hij gaf hem het op de kermis

Slide 3 - Slide

Als onderwerp       
Niet onderwerp       
ev
1e persoon
2e persoon
3e persoon
mv
1e persoon
2e persoon
3e persoon
Persoonlijke voornaamwoorden
Ik
Jij, u
Hij, zij, het
Wij
Ons
Jullie
Jullie
Zij
Mij
Jou, u
Hem, haar, het
Hun, hen

Slide 4 - Drag question

Bezittelijk voornaamwoord
  • Is onderdeel van een zinsdeel (niet zelfstandig)
  • Staat voor het woord waar het bij hoort

  • Mijn, jouw, zijn, haar, onze, ons, jullie, uw, hun

Slide 5 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
  • Kan zowel zelfstandig als bijvoeglijk gebruikt worden
    Is Joost er al? Die heb ik nog niet gezien
    Heb jij dat schilderij opgehangen?

  • dit, dat, deze, die, degene, hetzelfde, zelf, dergelijke

Slide 6 - Slide

Let op!
  1. We wonen nog steeds in hetzelfde huis.
  2. Funk, latin rock, glamrock: het klinkt allemaal hetzelfde.
  3. Hetzelfde geldt ook voor jou.

Slide 7 - Slide

Vragend voornaamwoord
  • Vragen naar een zelfstandigheid (persoon of ding)

  • Wie, wat,  welk(e), wiens/wier, wat voor (een)

  • Hoe, waar, wanneer, waarom

Slide 8 - Slide

Ik heb mijn etui meegenomen, want die heb ik altijd bij me.

Slide 9 - Open question

Hun stond het zweet op hun voorhoofd, toen zij die moeilijke vragen stelde.

Slide 10 - Open question

Wiens naam heb jij op jouw lootje staan?

Slide 11 - Open question

Wederkerend voornaamwoord
Ik                       me                  Ik vergis me(zelf)
Jij                      je                     Jij herinnert je(zelf)
Hij/zij/het      zich                Hij bedenkt zich
Wij                     ons                Wij ergeren ons
Jullie                 jullie/je        Jullie vervelen je
u                         zich/u           U steltvoor
Zij                       zich               Zij haasten zich

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link

Betrekkelijk voornaamwoord
  • De man had een blauwe broek.
  • De man, die een blauwe broek had, liep op straat.

  • Ik zag het kind, dat geen jas had.

  • Simone, met wie hij verkering had, was een aardige meid.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link