Klare taal plus - les 6 - vraagvormen, bijwoord "er" en (in)directe rede

Les 5 grammatica
Vandaag leren we:

1. Open en gesloten vragen > vraagwoorden
2. Het woordje "er" (bijwoord)
3. Directe en indirecte rede > woordvolgorde
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Les 5 grammatica
Vandaag leren we:

1. Open en gesloten vragen > vraagwoorden
2. Het woordje "er" (bijwoord)
3. Directe en indirecte rede > woordvolgorde

Slide 1 - Slide

1. Wat zijn gesloten vragen?
Wat zijn open vragen?

Slide 2 - Slide

Bij gesloten vragen kun je niet uitgebreid antwoord geven.
Bijvoorbeeld:
  • Was je gisteren aanwezig op school? (Ja/nee-vragen)
  • Wat vind je het leukst op school, project A of B?

Open vragen geeft de ruimte om meer te antwoorden:
Bijvoorbeeld:
  • Hoe was het op school gegaan gisteren?
  • Wat houdt je bezig?

Deze vraagwoorden helpen je bij het stellen van open vragen:
Wat, hoeveel, wie, waar, aan wie, welke, van welke, wat voor


Slide 3 - Slide

Vraagwoorden

Om open vragen te kunnen stellen 
heb je vraagwoorden nodig.

Welke zijn dat in het Nederlands?

Slide 4 - Slide

Wat is de vertaling naar het Engels?

Slide 5 - Slide

Wat is de vertaling naar het Engels?

Slide 6 - Slide

Wat is de vertaling naar het Engels?

Slide 7 - Slide

'Zullen we naar de bioscoop gaan?'

Is dit een open of een gesloten vraag?
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 8 - Quiz

'Wat zullen we gaan doen?'

Is dit een open of een gesloten vraag?
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 9 - Quiz

'Wie heeft dat gedaan, Piet of Klaas?'

Is dit een open of een gesloten vraag?
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 10 - Quiz

'Heb jij dat gedaan?'

Is dit een open of een gesloten vraag?
A
Open vraag
B
Gesloten vraag

Slide 11 - Quiz

Bedenk nu zelf een gesloten vraag.

Het onderwerp van je vraag moet 'de toets' zijn.

Slide 12 - Open question

Bedenk nu zelf een open vraag.

Het onderwerp van je vraag moet 'de toets' zijn.

Slide 13 - Open question

Oefenblad grammatica les 5
Maak oefeningen 1+2 van het oefenblad
 
Oefening 1 doe je mondeling.
Oefening 2 schrijf je uit.

Slide 14 - Slide

2. Het woordje "er" (bijwoord)

Slide 15 - Slide

Het woordje "er" (bijwoord)
Hoeveel mensen zijn er vanavond tijdens de vergadering?
Zijn er geen mensen in het zwembad?

1. Als je niet weet om hoeveel mensen/dingen het gaat,
gebruiken we het adverbium "er".

2. Je kunt "er" ook gebruiken in plaats van hier/daar.

Slide 16 - Slide

Er: hier - daar - op die plek
Er is / er zijn
Deze "er" betekent: op deze plek / daar / hier.


Er zijn veel palmbomen. = Op deze plek zijn veel palmbomen.
Op zaterdag is er niemand. = Op zaterdag is daar niemand.
Er is steeds meer CO2 in de atmosfeer. = In de wereld is steeds meer CO2 in de atmosfeer.

Slide 17 - Slide

Het woordje "er"


Er zit iemand op mijn stoel. = Hier (bijv. in de bioscoop) zit iemand op mijn stoel.

In het weekend rijden er veel minder vrachtwagens. = In het weekend rijden hier (of in Nederland, in Europa, ...) veel minder vrachtwagens.

Er staan twee mannen van de belastingdienst voor de deur = Daar staan twee mannen van de belastingdienst voor de deur.

Slide 18 - Slide

Daar ligt een boek
(maak een zin met "er")

Slide 19 - Open question

Op die plek staat een groot huis
(maak een zin met "er")

Slide 20 - Open question

In het weekend komt hier niemand.
(maak een zin met "er")

Slide 21 - Open question

Maak een zin met
het woordje "er"

Slide 22 - Mind map

Oefenblad grammatica les 5
Maak oefening 3 van het oefenblad

Slide 23 - Slide

3. directe en indirecte rede

Slide 24 - Slide

Directe & indirecte rede
Directe rede: een zin waarin precies/letterlijk
staat wat iemand heeft gezegd.
Je gebruikt altijd de dubbele punt en aanhalingstekens. 
Bas zegt: "Ik ga naar school."

Indirecte rede: een zin waarin niet precies/letterlijk staat wat iemand heeft gezegd. Je gebuikt altijd het woordje en / of.
Bas zegt dat hij naar school gaat. Hij vraagt of ik mee wil fietsen.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide


A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 28 - Quiz


A
directe rede
B
indirecte rede

Slide 29 - Quiz

Welke zin staat er in de DIRECTE rede?
A
Mijn vader zegt dat hij morgen thuiskomt.
B
Mijn moeder roept: 'Kom direct thuis!'
C
Het meisje vertelt mij dat ze morgen jarig is.
D
Simon vertelde mij dat hij gister ziek was.

Slide 30 - Quiz

Welke zin staat in de INDIRECTE rede?
A
Simon zegt:'Ik heb geen zin meer!'
B
'Ben je daar eindelijk!', roept Henk
C
Vader fluistert: 'Ik heb een verrassing voor je.'
D
Ik vertel haar dat ik de tekening mooi vind.

Slide 31 - Quiz

Welke zin is helemaal juist?
A
Iza vraagt:'mag ik een ijsje?'
B
Iza vraagt: Mag ik een ijsje?
C
Iza vraagt:'Mag ik een ijsje?'
D
Iza vraagt: 'Mag ik een ijsje'?

Slide 32 - Quiz

Welke zin is helemaal juist?
A
Ik roep: Kijk uit!
B
Ik roep: 'Kijk uit.'
C
Ik roep:'Kijk uit!'
D
Ik roep 'Kijk uit!'

Slide 33 - Quiz

Maak deze zin indirect:
Hij vraagt: "Wil je thee?"

Slide 34 - Mind map

Maak deze zin indirect:
Hij zegt: "Het regent buiten."

Slide 35 - Mind map

Wat valt op?
Hij zegt: "Ik houd niet van spruitjes."
Hij zegt dat hij niet van spruitjes houdt.

Als je van directe reden indirecte rede maakt,
verplaatst het werkwoord  van de zin naar achteren!

De woordvolgorde verandert dus, omdat indirecte rede altijd een bijzin is.

Slide 36 - Slide

Oefenblad grammatica les 5
Maak oefening 4 van het oefenblad.

Maak foto's van het oefenblad en
stuur die nu naar mij toe in Teams.

Slide 37 - Slide