FF1B4 Adjectives & Adverbs

English
The 16th of March
Ms. Derks
1 / 49
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

English
The 16th of March
Ms. Derks

Slide 1 - Slide

Plan for today
Adverbs and Adjectives


Mission:
  • Aan het einde van de les kan je objecten en acties in het Engels beschrijven.

Why?
Dit zorgt ervoor dat je meer details kan geven over gebeurtenissen en objecten en jezelf dus beter kan uitdrukken in het Engels.



Slide 2 - Slide

GRAMMAR
  • Adverb = bijwoord
  • Zegt iets over:   - een werkwoord
                                        - een bijvoeglijk naamwoord
                                        - een ander bijwoord
                                        - een hele zin

Slide 3 - Slide

Waarover zegt een adverb iets?
A
Werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, ander bijwoord.
B
Zelfstandignaamwoorden.
C
Werkwoord, zelfstandignaamwoord.
D
Andere bijwoorden, werwoord, zelfstandignaamwoord.

Slide 4 - Quiz

Adverbs
  • The boy screamed loudly.

  • Playing with fire is incredibly dangerous.

Slide 5 - Slide

Hoe maak je een adverb?
Door +ly te plakken
bijvoorbeeld:
That music is loud --> He is talking loudly
Please be quiet. --> and whisper quietly

Slide 6 - Slide

Kies de adverb vorm van het woord:
'Nice.'
A
Nicly
B
Nicely
C
Nice
D
Niceli

Slide 7 - Quiz

Spellingsuitzonderingen!
  • woord eindigt op -le  ->   -ly            terrible -> terribly  

  • woord eindigt op medekl.+y    ->    -ily            easy -> easily  

  • woord eindigt op -ic ->    -ically          fantastic -> fantastically 

Slide 8 - Slide

Kies de juiste adverb van het woord:
'enthusiastic.'
A
Enthusiastic
B
Enthusiasticly
C
Enthusiastically
D
Enthusiasticlly

Slide 9 - Quiz

good
well
early
early
fast
fast
fine
fine
hard
hard
late
late
left
left
right
right

Slide 10 - Slide

Kies de juiste adverb van het woord:
'fast.'
A
Fast
B
Fastily
C
Fastly
D
Fastically

Slide 11 - Quiz

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 12 - Slide

Adjectives & adverbs

Slide 13 - Slide


I think a Friesian horse is ...
A
Beautiful
B
Beautifully

Slide 14 - Quiz

Beyoncé dances ___, doesn't she?
A
Fabulous
B
Fabulously

Slide 15 - Quiz


The computer replied ____.
A
Automatic
B
Automatically
C
Automaticly

Slide 16 - Quiz

_____, the mosquitoes buzzed around his head.
A
Noisy
B
Noisly
C
Noisily
D
Noisically

Slide 17 - Quiz


I get along ___ with my classmates.
A
Good
B
Goodly
C
Goodily
D
Well

Slide 18 - Quiz

Hermione ___ answered the question.
A
happy
B
happily

Slide 19 - Quiz


You can ... open the box.
A
Easy
B
Easily
C
Easyly

Slide 20 - Quiz


This hamburger is ...
A
Awful
B
Awfully

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Link

Let's get to work!

8.3 NU ENGELS
Read grammar explanation carefully!
Do all ex. and exam practise (also extra ex. online) HW
Need help? Ask your neighbour first.
Done? Alle opdrachten op 60% maken.


timer
30:00

Slide 23 - Slide

Break
timer
10:00

Slide 24 - Slide

Let's get to work!

8.1, 8.2 & 8.3 NU ENGELS op 65%
Read grammar explanation carefully!
Do all ex. and exam practise (also extra ex. online) HW
Need help? Ask questions.
Done? Werken aan ander vak


timer
30:00

Slide 25 - Slide

What did we do today?
  1. Beschrijvingen in het Engels.
  2. Hoe ging dit? 

Slide 26 - Slide

Adjectives and adverbs
  • Wat is het verschil tussen een 'adjective' (bijvoeglijk naamwoord) en een 'adverb' (bijwoord)?

  • Ellen is beautiful.
  • Ellen sings beautifully.

  • Daan is a good piano player.
  • Daan plays the piano well.

Slide 27 - Slide

Adjectives
  • Een adjective beschrijft iets of iemand.
  • Het zegt iets over een noun (zelfstandig naamwoord)

  • The cat is very fat
  • The bicycle is red
  • Mike is a good student

  • Zegt iets over wat een persoon/ ding is.

Slide 28 - Slide

Adjectives
  • Je kunt de vraag stellen: ‘wat voor…?’

Het uitzicht was prachtig (wat voor uitzicht was het?)
The view was wonderful.


Het zijn goede muzikanten (wat voor muzikanten zijn het?)
They are good musicians.

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Adverbs
  • Je kunt de vraag stellen: ‘Hoe …?’

We speelden niet slecht (hoe speelden jullie?)
We didn’t play badly.

Karin had alles perfect georganiseerd (hoe had Karin alles georganiseerd?) Karin had organised everything perfectly.

Slide 31 - Slide

Adjectives & Adverbs
Check:
Zegt het iets over een noun (zelfstandignaamwoord)?
Dan is het een: 


Zegt het iets over een ander woord?
Dan is het een:

Slide 32 - Slide

Adjectives & Adverbs
Check:
Zegt het iets over een noun (zelfstandignaamwoord)?
Dan is het een: Adjective


Zegt het iets over een ander woord?
Dan is het een:

Slide 33 - Slide

Adjectives & Adverbs
Check:
Zegt het iets over een noun (zelfstandignaamwoord)?
Dan is het een: Adjective


Zegt het iets over een ander woord?
Dan is het een: adverb.

Slide 34 - Slide

Examples
Adjectives:
My brother is a careful driver
It’s a perfect video clip
David is a quick writer

Adverbs:
My brother drives carefully
The video clip was filmed perfectly
Kyra writes quickly



Slide 35 - Slide

Let's get to work!
4.1
Read grammar explanation carefully!
Do all ex. and exam practise (also extra ex. online) HW
Need help? Ask your neighbour first.
Done? Eat more plant proteins (It's learning)


timer
30:00

Slide 36 - Slide

What did we do today?
  1. Beschrijvingen in het Engels.
  2. Hoe ging dit? 

Slide 37 - Slide

Adjectives and adverbs
The garden is .....
A
beautifully
B
beautiful

Slide 38 - Quiz

Adjectives and adverbs
It tastes ....
A
good
B
well

Slide 39 - Quiz

Adjectives and adverbs
She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 40 - Quiz

What is an adverb?
Een 'adverb' (bijwoord) is een omschrijvend woord dat iets zegt over een 'verb'(werkwoord)  

bijvoorbeeld: I  can sing beautifully

Slide 41 - Slide

Hoe maak je een adverb?
door +ly te plakken
bijvoorbeeld:
That music is loud --> He is talking loudly
Please be quiet. --> and whisper quietly

Slide 42 - Slide

Spellingsuitzonderingen!
  • woord eindigt op -le  ->   -ly            terrible -> terribly  

  • woord eindigt op medekl.+y    ->    -ily            easy -> easily  

  • woord eindigt op -ic -> -ically            fantastic -> fantastically 

Slide 43 - Slide


I think a Friesian horse is ...
A
Beautiful
B
Beautifully

Slide 44 - Quiz


He drives the car ...
A
Carefully
B
Careful

Slide 45 - Quiz

Adjectives & adverbs

Slide 46 - Slide

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 47 - Slide

Beyoncé dances ___, doesn't she?
A
fabulous
B
fabulously

Slide 48 - Quiz

Break
timer
5:00

Slide 49 - Slide