This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 15 min
Items in this lesson
Woordenschat werkuur
Slide 1 - Slide
Woordenschat
Slide 2 - Slide
Verwijswoorden
In plaats van een woord veel te herhalen, gebruik je verwijswoorden.
Het-woorden --> dat, dit, het zijn
De-woorden --> die, deze, hij, zij, zijn, hem, haar
Personen --> hij, zij, zijn, hem, haar
Meervoud --> ze, die, hun
Slide 3 - Slide
Verwijswoorden
Kies het juiste verwijswoord:
mannelijk/vrouwelijk? Kijk in het woordenboek.
het-woorden (onzijdig)
het, zijn
dat, dit
de-woorden (mannelijk)
hij, hem, zijn
die, deze
de-woorden (vrouwelijk)
zij/ze, haar
die, deze
meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze
Slide 4 - Slide
Nederlands heeft de grootste woordenschat in de wereld.
A
Ja
B
Nee
Slide 5 - Quiz
Woordenschat: wat betekent het volgende woord: romans
A
verhalen die echt zijn gebeurd
B
korte verhalen
C
alle verhalen
D
verzonnen verhalen
Slide 6 - Quiz
Sleep de synoniemen naar elkaar.
bestemming
gewild
gebieden
geoefend
geraakt
veelgevraagd
ervaren
eindhalte
commanderen
getroffen
Slide 7 - Drag question
Sleep de synoniemen naar elkaar.
timer
1:25
cipier
chantage
expositie
boos
gevangenis
tentoonstelling
gevangenbewaarder
bajes
afpersing
kwaad
Slide 8 - Drag question
Een verwijswoord kan verwijzen naar:
A
één woord
B
een paar woorden
C
antwoord A, B en D zijn goed
D
een hele zin
Slide 9 - Quiz
Welke verwijswoorden horen in deze zin? Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats. Let op: er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. Je mag er dus meerdere slepen, als je denkt dat ze passend zijn .
‘Wil je ________ naar de glasbak brengen?’, vraagt Ryan,
terwijl ________ de lege flessen aan Luuk geeft.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
Slide 10 - Drag question
Welke verwijswoorden horen in deze zin?
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord.