Grammaire chapitre 2 (3 havo)

1 / 26
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Hoe herken je een meewerkend voorwerp in een Franse zin?
A
begint met du, de la, de l', des
B
begint met avec, pour
C
begint met à, au, à la
D
begint met à, au, aux

Slide 2 - Quiz

Door welke woorden kun je het meewerkend voorwerp vervangen?
A
me, te, le, la, nous, vous, leur
B
me, te, lui, nous, vous, les
C
me, te, lui, nous, vous, leur

Slide 3 - Quiz

Wat is de plaats van het vervangwoord in de zin?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan na het hele werkwoord.

Slide 4 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp en maak een goede zin.
Jean a répondu au prof.
A
Jean a lui répondu.
B
Jean lui a répondu.
C
Jean l'a répondu.
D
Jean a répondu à lui.

Slide 5 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp en maak een goede zin.
Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il demande à m'aider.
C
Il me demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 6 - Quiz

Vervang het meew. voorw. en maak een goede zin: Je vais donner un cadeau à mes parents.
A
Je leur vais donner un cadeau.
B
Je les vais donner un cadeau.
C
Je vais donner leur un cadeau.
D
Je vais leur donner un cadeau.

Slide 7 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp en maak een goede zin.
Elle ne donne pas son cahier à sa copine.
A
Elle ne lui donne pas son cahier.
B
Elle lui ne donne pas son cahier.
C
Elle ne donne pas son cahier à elle.
D
Elle ne la donne pas son cahier.

Slide 8 - Quiz

Le verbe "venir" (revenir, devenir
Présent (tegenwoordige tijd)
je viens                          reviens                  deviens               
tu viens                          
il/elle/on vient             
nous venons                
vous venez                                 
ils/elles viennent       



Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Vervoeg zo ook het werkwoord revenir (terugkomen) in de présent

Slide 11 - Open question

En vervoeg ook het werkwoord devenir (worden) in de présent

Slide 12 - Open question

Imparfait (herkennen)

Je venais
Tu venais
Il/elle/on venait
Nous venions
Vous veniez
Ils/elles venaient
Futur simple (herkennen)

Je viendrai
Tu viendras
Il/elle/on viendra
Nous viendrons
Vous viendrez
Ils/elles viendront

Slide 13 - Slide

'Plus tard, il deviendra médecin'.
Vertaal de zin in het NL.

Slide 14 - Open question

On revenait de vacances.
Vertaal de zin in het NL.

Slide 15 - Open question

Exercice Grandes Lignes
Fais la révise grammaire I du chapitre 2 en ligne
(5 minutes) 

Slide 16 - Slide

Le passé composé
m
vr
e.v.
-
e
m.v.
s
es

Slide 17 - Slide

Zet in de passé composé
il (choisir)

Slide 18 - Open question

Anne (arriver)

Slide 19 - Open question

nous (descendre)

Slide 20 - Open question

je (finir)

Slide 21 - Open question

mes parents (attendre)

Slide 22 - Open question

Paula et Simone (aller)

Slide 23 - Open question

jullie hebben gekeken

Slide 24 - Open question

zij heeft gesproken

Slide 25 - Open question

zij zijn gegaan

Slide 26 - Open question