1. Persoonsvorm (3 manieren)
2. Onderwerp (wie/wat + pv)
3. Zinsdeelstrepen
4. Gezegde (WG (ow. doet) of NG (ow. is))
5. Lijdend voorwerp (wie/wat + pv + ow)
6. Meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie)
7. Bijwoordelijke bepaling (waar, wanneer, hoe, waarom)