Kapitel 3 - Hoofdletters & lidwoorden

Großbuchstaben
1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Großbuchstaben

Slide 1 - Slide

Wanneer gebruik je in het Duits hoofdletters?

Slide 2 - Mind map

Hoofdlettergebruik in het Duits
Bekijk volgende zinnen:

  1. Wir lernen Deutsch in der Schule. 
  2. Heute macht Anna einen Schulausflug nach Berlin. 

Wat valt op?

Slide 3 - Slide

Wanneer een hoofdletter:
1. Begin van een zin. 
2. Namen, plaatsnamen, merken etc. 
3. Zelfstandige naamwoorden. 

Slide 4 - Slide

Wat is een zelfstandig naamwoord?

Slide 5 - Mind map

Het zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord dat een zelfstandigheid aanduidt. Zo kan het bijvoorbeeld aanduiden:

- een persoon of dier (man, vrouw, oom, hond) 
- een eigennaam (Gerrit, Coca Cola, Apple)
- een ding (plant, fiets, berg)
- een gebeurtenis (ontvoering, feest)
- een plaats (Amsterdam, kantoor)
- niet-concrete dingen (geluk, warmte)

Slide 6 - Slide

Het zelfstandig naamwoord
Vóór een zelfstandig naamwoord kan je een lidwoord (de, het of een) zetten, kijk bijvoorbeeld naar de volgende zin:
 


Ik heb onze fietsen schoongemaakt samen met Freek en zijn kinderen.

- fietsen is een zelfstandig naamwoord (de fietsen)
- Freek is een zelfstandig naamwoord (eigennamen zijn altijd zelfstandig)
- kinderen is een zelfstandig naamwoord (de kinderen)

Slide 7 - Slide

Wel of geen hoofdletter?
A
die mutter
B
die Mutter

Slide 8 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
das pferd
B
das Pferd

Slide 9 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
zehn
B
Zehn

Slide 10 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
grün
B
Grün

Slide 11 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
berlin
B
Berlin

Slide 12 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
der junge
B
der Junge

Slide 13 - Quiz

Wel of geen hoofdletter?
A
Deutschland
B
deutschland

Slide 14 - Quiz

hallo, mein name ist otto.
A
hallo, mein, otto
B
otto
C
mein, name
D
hallo, name, otto

Slide 15 - Quiz

ich habe einen hund und eine katze.
A
ich
B
ich, hund
C
ich, hund, katze
D
ich, habe, hund, katze

Slide 16 - Quiz

meine mutter ist 52 jahre alt.
A
meine, mutter, jahre
B
meine, alt
C
mutter, jahre
D
meine, mutter, jahre, alt

Slide 17 - Quiz

meine großeltern wohnen in rotterdam.
A
meine, großeltern, wohnen
B
meine, großeltern, rotterdam
C
meine, rotterdam
D
meine

Slide 18 - Quiz