Tekstverbanden en signaalwoorden

DEZE LES
1. 
2. 
3. 

LESDOELEN
- Je kunt 
- Je weet 
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

DEZE LES
1. 
2. 
3. 

LESDOELEN
- Je kunt 
- Je weet 

Slide 1 - Slide

Welke tekstverbanden ken je?

Slide 2 - Mind map

Tekstverbanden
Opsomming
Oorzaak-gevolg
Redengevend
Conclusie
Tegenstelling
Tijd (chronologisch)
Voorbeeld

Slide 3 - Slide

Wat is het nut van tekstverbanden?

Slide 4 - Open question

Zie de verschillen!

Slide 5 - Slide

Signaalwoorden
'want' geeft een reden aan. Je kunt hier ook ‘namelijk’ gebruiken (uit hetzelfde rijtje).
'maar' geeft een tegenstelling aan, net als ‘echter’ (uit hetzelfde rijtje)
'ook' duidt op een opsomming, net als 'en' (uit hetzelfde rijtje)
'vast niet meer' geeft een min of meer logisch gevolg aan.
'kortom' vat een tekst heel mooi samen. ‘Al met al’ was een mooi alternatief geweest (uit hetzelfde rijtje).

Wat valt je op? 

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Welke signaalwoorden ken je?

Slide 8 - Mind map

Signaalwoorden

Slide 9 - Slide

Signaalwoorden per verband

Slide 10 - Slide

Signaalwoorden: 'eerst, 'daarna', 'vervolgens' horen bij:
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Tijd (chronologisch)

Slide 11 - Quiz

Signaalwoorden voor een tegenstelling zijn:
A
zoals
B
allereerst
C
maar
D
daarentegen

Slide 12 - Quiz

Signaalwoorden voor tijdsvolgorde zijn:
A
eerst, daarna, nadat
B
toen, maar, omdat

Slide 13 - Quiz

Tekstverbanden en signaalwoorden horen bij elkaar.
A
Ja
B
Nee

Slide 14 - Quiz

De schrijver gebruikt bij het beschrijven van stappen de signaalwoorden 'eerst', 'vervolgens', 'daarna' en 'tenslotte'.
Met deze signaalwoorden wordt een ... beschreven.
A
Tegenstelling
B
Opsomming

Slide 15 - Quiz

Maar, toch, hoewel, daarentegen.
Deze signaalwoorden geven het volgende verband aan:
A
Reden(gevend)
B
Opsomming
C
Dit zijn geen signaalwoorden
D
Tegenstelling

Slide 16 - Quiz

Bijvoorbeeld, neem nou, zo, zoals, onder andere...
Deze signaalwoorden horen bij:

A
Tijd (chronologisch)
B
Voorbeeld
C
Opsomming

Slide 17 - Quiz

Eerlijk zijn: als je een tekst leest, kijk je dan ook naar die signaalwoorden/de tekstverbanden?
A
Ja
B
Nee
C
Moet ik misschien es gaan doen..
D
Soms

Slide 18 - Quiz

EINDE VAN DE LES

Slide 19 - Slide