Thema 6 les 9

Thema 6 les 9
1 / 13
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Thema 6 les 9

Slide 1 - Slide

Figuurlijk

= als je met woorden iets anders bedoelt dan je letterlijk zegt.

Slide 2 - Slide

Doel
Ik kan het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik benoemen.


Slide 3 - Slide

Het verschil
Letterlijk
Je zegt precies wat je bedoel met wat je zegt.
"Een zware tas is een tas die veel weegt."

Figuurlijk
Je bedoelt iets anders met de woorden die je zegt.
"Een zware storm is een hevige storm."

Slide 4 - Slide

Letterlijk of figuurlijk
Die koekjes smaken erg zoet.

Mijn zusje is erg zoet.

Hij trok een zuur gezicht.

Slide 5 - Slide

Mijn moeder was blij, ze liep helemaal te /stralen/.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 6 - Quiz

Het is heet in de /stralen/ van de zon.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 7 - Quiz

Die man heeft een /dikke/ buik.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 8 - Quiz

Mijn broertje huilde /dikke/ tranen.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 9 - Quiz

Staan of zitten
Welke zin is figuurlijk?

Staan: Mijn maag knort van de honger.

Zitten: Het varken knort.

Slide 10 - Slide

Staan of zitten
Welke zin is figuurlijk?

Staan: Zij dragen allebei een gouden ring.

Zitten: Dit is een dag met een gouden randje.

Slide 11 - Slide

Staan of zitten
Welke zin is figuurlijk?

Staan: Hans loopt naar school.

Zitten: Mijn neus loopt.

Slide 12 - Slide

Ik kan herkennen of een zin met figuurlijk of letterlijk taalgebruik geschreven is.
Ik vind het lastig. Ik werk aan de instructietafel
Ik kan het redelijk. Ik maak zelf 2 en 3.
Ik kan het goed, ik maak zelf 2 en 3 en probeer 4.

Slide 13 - Poll