infinitief (inf): werken
persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt): werk, werkt, werken
persoonsvorm verleden tijd (pvvt): werkte, werkten
gebiedende wijs (gw): werk (Werk door!)
voltooid deelwoord (vd): gewerkt
onvoltooid deelwoord (od): werkend
Van het voltooid deelwoord en het onvoltooid deelwoord bijvoeglijk gebruikt (bn): de gewerkte uren; de niet goed werkende airco.