1. Tom ... (krijgen) nieuwe lenzen.
2. Morgen ... (verven) Lucas zijn fiets blauw.
3. ... (veranderen) het weer deze week?
4. In dat restaurant ... (bereiden) gisteren een geweldige kok het eten.
5. Het wondje aan mijn vinger ... (genezen) gelukkig snel.
6. Welke regels ... (gelden) vorige week voor voetgangers?