Opdracht 5 Werkwoordspelling. Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord:
De .......... auto
Een ............ dag
Het .............. huis
1 / 35
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3
This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord:
De .......... auto
Een ............ dag
Het .............. huis
Slide 1 - Slide
Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord:
De verkochte auto
Nu is verkochte geen werkwoord maar een bnw
Regel: schrijf het zo eenvoudig mogelijk, dus niet:
verkochtten
Slide 2 - Slide
De (verbreden) weg
Slide 3 - Slide
De verbrede weg
Slide 4 - Slide
De (aanbranden) pan
Slide 5 - Slide
De aangebrande pan
Slide 6 - Slide
Dictee
Slide 7 - Slide
Dictee
De fotograaf vergrootte de al vergrote foto.
Slide 8 - Slide
Nog even oefenen!
Jullie hebben volgende week een formatieve toets werkwoordspelling en de week daarna de toets voor een cijfer. Hier nog een paar oefenvragen. Veel succes!
Slide 9 - Slide
Vul de juiste vorm in: Vorige week (verven) mijn broer en ik onze slaapkamers.
A
verven
B
verften
C
verfde
D
verfden
Slide 10 - Quiz
Welke zin is juist gespeld?
A
Als ik het antwoord niet raad, word zij boos.
B
Als ik het antwoord niet raadt, word zij boos.
C
Als ik het antwoord niet raadt, wordt zij boos.
D
Als ik het antwoord niet raad, wordt zij boos.
Slide 11 - Quiz
Wat hoort er op de plek van de puntjes?
(beantwoorden) ..... je zus die vraag niet?
Slide 12 - Open question
Wat hoort er op de plek van de puntjes?
Mijn vader .... de auto bij Aegon.
A
verzeker
B
verzekert
C
verzekerd
D
verzekerdt
Slide 13 - Quiz
In welke zin is de persoonsvorm juist gespeld?
A
Hij verhuist volgende week naar Amsterdam.
B
Hij verhuisd volgende week naar Amsterdam.
C
Hij verhuisdt volgende week naar Amsterdam.
D
Hij verhuisde volgende week naar Amsterdam.
Slide 14 - Quiz
Wat hoort er op de plek van de puntjes?
(verkleden) ..... jij je drie keer per dag?
Slide 15 - Open question
Zij heeft het afgelopen jaar te weinig (trainen).
Slide 16 - Open question
Wat hoort er op de plek van de puntjes?
De zon .... licht en warmte.
A
verspreit
B
verspreid
C
verspreidt
D
versprijt
Slide 17 - Quiz
Welke zin is juist?
A
Als het regent wordt je nat.
B
Als het regent word je nat.
C
Als het regent, wordt je nat.
D
Als het regent, word je nat.
Slide 18 - Quiz
de (vallen) engel
Slide 19 - Open question
Ik heb de afgelopen weken bijna niets (verdienen).
A
verdient
B
verdiend
C
verdiendt
Slide 20 - Quiz
Hij kreeg zijn (verdienen) loon
A
verdiende
B
verdiendde
Slide 21 - Quiz
Mijn neef (scoren) vorige week nog drie doelpunten!
Slide 22 - Open question
De (vermissen) sleutels waren snel weer terecht.
A
vermiste
B
vermistte
Slide 23 - Quiz
(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt
Slide 24 - Quiz
het (redden) kind
Slide 25 - Open question
Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte
Slide 26 - Quiz
de (schilderen) muur
Slide 27 - Open question
Kies het juiste werkwoord:
"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant
Slide 28 - Quiz
de (haten) dictator
Slide 29 - Open question
Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden
Slide 30 - Quiz
het (controleren) alarm
Slide 31 - Open question
Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst?
A
betekend
B
betekent
C
betekendt
D
betekente
Slide 32 - Quiz
het (braden) vlees
Slide 33 - Open question
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.