Opdracht 5 Werkwoordspelling. Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord.

Lees de uitleg goed en beantwoord de vragen
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Lees de uitleg goed en beantwoord de vragen

Slide 1 - Slide

Het bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord:
De auto. Wat voor auto? Een rode auto.
Een dag. Wat voor dag? Een leuke dag.
rode en leuke zeggen iets over auto en dag.
Auto en dag zijn zelfstandige naamworden
rode en leuke zijn bijvoeglijke naamwoorden

Slide 2 - Slide

De nieuwe leerlingen waren verdwaald in de grote school.
De zelfstandige naamwoorden zijn:
A
leerlingen en school
B
nieuwe en grote
C
nieuwe en leerlingen
D
grote en school

Slide 3 - Quiz

De nieuwe leerlingen waren verdwaald in de grote school.
De bijvoeglijke naamwoorden zijn:
A
leerlingen en school
B
nieuwe en grote
C
nieuwe en leerlingen
D
grote en school

Slide 4 - Quiz

Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Soms lijkt een bijvoeglijk naamwoord op een werkwoord:
De auto. Wat voor auto?De verkochte auto.
In deze zin is verkochte geen activiteit die door iemand wordt uitgevoerd, dus geen werkwoord.
Verkochte zegt in deze zin iets over de auto.
Nu is verkochte geen werkwoord maar een bijvoeglijk naamwoord.
Regel: schrijf het zo eenvoudig mogelijk, dus niet:
verkochtten

Slide 5 - Slide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes?
De (verbreden) weg was eindelijk weer open.

Slide 6 - Open question

Wat is de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes?
De (aanbranden) pan was zwart geworden.

Slide 7 - Open question

Wat is de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes? Gebruik een spatie tussen de antwoorden.
De fotograaf (vergroten) de al (vergroten) foto.

Slide 8 - Open question

Wat is de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes? Gebruik een spatie tussen de antwoorden.
Vorige week (landen) de vliegtuigen op de wit (schilderen) landingsbanen.

Slide 9 - Open question

Wat is de juiste vorm van het werkwoord tussen haakjes? Gebruik een spatie tussen de antwoorden.
(wennen) de opnieuw (bekleden) stoel al?

Slide 10 - Open question

Nog even oefenen!
Jullie hebben deze week een formatieve toets werkwoordspelling en volgende week de toets voor een cijfer.  Hier nog een paar oefenvragen. Veel succes!

Slide 11 - Slide

Vul de juiste vorm in:
Vorige week (verven) mijn broer en ik onze slaapkamers.
A
verven
B
verften
C
verfde
D
verfden

Slide 12 - Quiz

Welke zin is juist gespeld?
A
Als ik het antwoord niet raad, word zij boos.
B
Als ik het antwoord niet raadt, word zij boos.
C
Als ik het antwoord niet raadt, wordt zij boos.
D
Als ik het antwoord niet raad, wordt zij boos.

Slide 13 - Quiz

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

(beantwoorden) ..... je zus die vraag niet?

Slide 14 - Open question

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

Mijn vader .... de auto bij Aegon.
A
verzeker
B
verzekert
C
verzekerd
D
verzekerdt

Slide 15 - Quiz

In welke zin is de persoonsvorm juist gespeld?
A
Hij verhuist volgende week naar Amsterdam.
B
Hij verhuisd volgende week naar Amsterdam.
C
Hij verhuisdt volgende week naar Amsterdam.
D
Hij verhuisde volgende week naar Amsterdam.

Slide 16 - Quiz

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

(verkleden) ..... jij je drie keer per dag?

Slide 17 - Open question

Zij heeft het afgelopen jaar te weinig (trainen).

Slide 18 - Open question

Wat hoort er op de plek van de puntjes?

De zon .... licht en warmte.
A
verspreit
B
verspreid
C
verspreidt
D
versprijt

Slide 19 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Als het regent wordt je nat.
B
Als het regent word je nat.
C
Als het regent, wordt je nat.
D
Als het regent, word je nat.

Slide 20 - Quiz

de (vallen) engel

Slide 21 - Open question

Ik heb de afgelopen weken bijna niets (verdienen).
A
verdient
B
verdiend
C
verdiendt

Slide 22 - Quiz

Hij kreeg zijn (verdienen) loon
A
verdiende
B
verdiendde

Slide 23 - Quiz

Mijn neef (scoren) vorige week nog drie doelpunten!

Slide 24 - Open question

De (vermissen) sleutels waren snel weer terecht.
A
vermiste
B
vermistte

Slide 25 - Quiz

(Worden) je broer ook zo gek van dat wachten?
A
Word
B
Wordt

Slide 26 - Quiz

het (redden) kind

Slide 27 - Open question

Toen hij gisteren niet (antwoorden) (verzuchten) ik dat ik er nu echt klaar mee ben.
A
antwoorde- verzuchtte
B
antwoordde, verzuchtte
C
antwoordde-verzuchte
D
antwoorde-verzuchte

Slide 28 - Quiz

de (schilderen) muur

Slide 29 - Open question

Kies het juiste werkwoord:

"Het vliegtuig ..."
A
land
B
landt
C
lant

Slide 30 - Quiz

de (haten) dictator

Slide 31 - Open question


Aan het begin van het jaar (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 32 - Quiz

het (controleren) alarm

Slide 33 - Open question

Weet je wel wat het beteken.... als je werkwoordspelling echt beheerst?
A
betekend
B
betekent
C
betekendt
D
betekente

Slide 34 - Quiz

het (braden) vlees

Slide 35 - Open question

Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde

Slide 36 - Quiz

de (aanbieden) prijs

Slide 37 - Open question