This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 90 min
Items in this lesson
Bienvenue!
Slide 1 - Slide
PROGRAMME
Signaalwoorden
Huiswerk nakijken
Aan het eind van de les:
- weet ik welke leesstrategieën ik kan toepassen;
- weet ik wat de standaard opbouw is van een tekst en alinea;
- kan ik een woordenboek effectief gebruiken;
Slide 2 - Slide
Signaalwoorden
Slide 3 - Slide
Signaalwoorden
Wat geven signaalwoorden aan?
geven het verband aan tussen zinnen en alinea's
geven belangrijke informatie over de opbouw van de tekst.
7 categorieën signaalwoorden:
1. volgorde 5. toevoeging/versterking
2. uitleg 6. tegenstelling
3. oorzaak 7. samenvatting/conclusie
4. gevolg
Slide 4 - Slide
Signaalwoorden
Volgorde Aan de hand van woorden als 'vervolgens' en 'tenslotte' wordt de volgorde duidelijk.
tout d'abord, premièrement, avant
puis, ensuite, après
enfin, finalement
Slide 5 - Slide
Signaalwoorden
2. Uitleg Een voorgaande zin wordt uitgelegd.
c'est-à-dire
ça veut dire
3. Oorzaak
Er wordt een reden of oorzaak gegeven voor een eerdere gebeurtenis.
à cause de
parce que
Slide 6 - Slide
Signaalwoorden
4. Toevoeging/versterking
Bepaalde woorden worden versterkt of er wordt iets aan toegevoegd.
aussi
en plus
de plus
et
Slide 7 - Slide
Signaalwoorden
5. Tegenstelling
Een eerdere uitspraak in dezelfde zin of in de alinea wordt ontkend.
par contre
au lieu de
pourtant
Slide 8 - Slide
Signaalwoorden
6. Gevolg
Er wordt een gevolg van een bepaalde actie gegeven of er wordt een conclusie over een eerder tekstdeel getrokken.
par conséquent
à cause de
Slide 9 - Slide
Signaalwoorden
7. Samenvatten/concluderen
Er wordt een conclusie gegeven of de tekst wordt in 1 regel samengevat.
bref
donc
alors
pour conclure
Slide 10 - Slide
Examentips
Signaalwoorden kun je uit je hoofd leren, zodat je ze niet meer op hoeft te zoeken tijdens het examen. Je weet dan meteen het verband van de zinnen/alinea's.
Zoek altijd eerst naar signaalwoorden als er vragen worden gesteld over het verband tussen bijv. twee alinea's of twee tekstgedeeltes.
Slide 11 - Slide
Exercice
Vertaal de zinnen, markeer het signaalwoord en geef het verband aan.
Finalement, j'ai décidé de rester à la maison.
Je dois travailler ce soir, c'est-à-dire que je ne peux pas aller au ciné avec toi.
À cause de la mauvaise économie, j'ai perdu mon emploi.
Je n'ai plus de fromage, par conséquent je dois aller au supermarché.
Il avait oublié son sac à dos, il avait aussi oublié son parapluie.
Viens m'aider au lieu de rester là à ne rien faire!
Bref, ce n'est pas possible.
Slide 12 - Slide
Welk signaalwoord past? Je suis fatigué, ______ je dois travailler.
A
comme
B
donc
C
puis
D
mais
Slide 13 - Quiz
Tegenstellingen
mais = maar
pourtant = echter
par contre = daarentegen
bien que = hoewel
au lieu de = in plaats van
Slide 14 - Slide
Welk signaalwoord is geen tegenstelling?
A
mais
B
pour
C
pourtant
D
par contre
Slide 15 - Quiz
Welk signaalwoord past? J'aime l'école, ______ j'espère qu'elle ouvrira bientôt ses portes.
A
donc
B
mais
C
ensuite
D
par contre
Slide 16 - Quiz
Samenvatting/conclusie
bref = kortom
en résumé = samenvattend
donc = dus
enfin / finalement = tenslotte
Slide 17 - Slide
Welk signaalwoord geeft geen conclusie aan?
A
bref
B
donc
C
pourtant
D
enfin
Slide 18 - Quiz
Welk signaalwoord past? D'abord on a mangé, ______ on a fait du sport.
A
donc
B
par contre
C
puis
D
alors
Slide 19 - Quiz
Toevoeging / Aaneenschakeling / Opsomming
et = en
aussi = ook
de plus/en plus = bovendien
d'abord = ten eerste
puis/ensuite = vervolgens
Slide 20 - Slide
Welk signaalwoord laat niet zien dat je te maken hebt met een opsomming?
A
donc
B
et
C
de plus
D
ensuite
Slide 21 - Quiz
Lees de tekst en zoek het signaalwoord
Vul het in op de volgende dia
Slide 22 - Slide
Wat is het signaalwoord in dit tekstje? En wat is het verband?
Slide 23 - Open question
Wat geeft het signaalwoord «pourtant» aan?
A
gevolg
B
oorzaak
C
tegenstelling
D
voorbeeld
Slide 24 - Quiz
Kies het passende signaalwoord:
Je ne sors pas ______ il pleut.
A
pourtant
B
donc
C
parce qu'
D
par contre
Slide 25 - Quiz
Kies het passende signaalwoord:
J'ai fait toujours mes devoirs, ______ je n'ai pas de bonnes notes
A
par exemple
B
pourtant
C
bref
D
en plus
Slide 26 - Quiz
Kies het passende signaalwoord:
D'abord j'ai embrassé ma mère, ______ mon père
A
ensuite
B
si
C
mais
D
donc
Slide 27 - Quiz
Vul het passende signaalwoord in:
J'ai fait mes exercices, j'ai appris le vocabulaire, j'ai pratiqué beaucoup, ______ je suis bien préparé!
A
en plus
B
parce que
C
par contre
D
bref
Slide 28 - Quiz
Sleep de signaalwoorden naar het verband dat zij aangeven.