Een voorzetsel (vz) staat aan het begin van een zinsdeel:
Nazrin | springt | in de gymzaal | over het paard.
Het kan ook aan het begin van een deel van een zinsdeel staan:
In het zuiden van Nederland | vond | in 1953 | een grote overstroming plaats.
Een woord is een voorzetsel als je het kunt plaatsen vóór de kast of vóór de vakantie.
onder, boven, naast, in, tegen, op, aan de kast (plaatsaanduiding)
in, tijdens, vanwege, gedurende de vakantie (tijdsaanduiding)