Voorzetsels staan meestal aan het begin van een zinsdeel ( op de ladder / in de school / om het gebouw / over de brug)
*
voor een naamwoord (met hem)
* voor een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord (tussen de appels)
* of achter een zelfstandig naamwoord (het water in, de school uit, het dak op)
* of middenin een zinsdeel ( De jongen van de straat / achter het huis van Dave)