This lesson contains 48 slides, with text slides and 2 videos.
Hierbij bepaal je voor elk woord tot
welke woordsoort het behoort.
Namen van woordsoorten zijn bijvoorbeeld lidwoord, werkwoord en zelfstandig naamwoord.
Er zijn drie lidwoorden:
- de
- het ('t)
- een ('n)
De en het zijn bepaalde lidwoorden.
Een is een onbepaald lidwoord.
Woorden voor:
mensen
dieren
planten/natuurverschijnselen
dingen/gevoel
(eigen) namen
- heeft meestal een enkelvoud en een meervoud
(vriend - vrienden)
- kan vaak klein of groot gemaakt worden
(taart - taartje)
- staat vaak met een lidwoord geschreven
(de klas, een boek, het paard)
- werkwoorden = doe-woorden
- zegt wat iets of iemand doet of overkomt
- kan vervoegd worden (kan verschillende vormen hebben)
- staat meestal in de buurt van een zn
- heeft een korte en een lange vorm
- kent de trappen van vergelijking
- vertelt meer over een zelfstandig naamwoord
- het spannende boek
- een spannend boek
- het boek is spannend
STOFFELIJK
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
- het gouden horloge
- een papieren tas
de zijden bloemen
- de houten tafel
BIJVOEGLIJK NAAMWOORD VAN EEN WERKWOORD
(verven) - het geverfde huis
(ontdooien) - de ontdooide maaltijd
(ontwerpen) - het speciaal ontworpen toestel
VOORZETSEL
Vaak staan er één of meer woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort
op de tafel - in de kast - achter het behang
op de houten tafel - na een halve minuut - in de grote groene tent
VAST VOORZETSEL
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel
Het boek bestaat uit zes hoofdstukken.
Ik houd van kip met frietjes en appelmoes.
Bepaalde hoofdtelwoorden
Noemt een bekend aantal of bekende hoeveelheid
Voorbeeld
Zeven boeken, zesendertig koeien, drie vijfde van de klas
Voorbeeld
Veel, weinig, enkele
Rangtelwoorden
Bepaalde rangtelwoorden
Geeft een bekende plaats in een rij aan
Voorbeeld
Zevende, zesendertigste
Voorbeeld
Middelste, zoveelste, laatste, hoeveelste
Het persoonlijk voornaamwoord verwijst naar:
een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
ik, hij, zij, het, wij, jullie, ons,
jou, ons, hen, mij, hem..........Het bvnw geeft een bezit aan. Het komt voor samen met een ZN.
Dat is mijn fiets.
Het is jouw boek.
Daar loopt zijn vader.
Dat is mijn boek. bez. vnw.
Dat boek is van mij. pvnw
Komt voor in combinatie met een wederkerend werkwoord.
Wederkerend betekent 'iets wat terugkomt'.
zich vergissen
Ik vergis me.
Jij vergist je.
Wij vergissen ons.
elkaar, elkander
wie, wat, welke, wat voor (een)
Let op:
waarom, wanneer, hoe, waar zijn geen vraagwoorden, maar bijwoorden!
wijst iets of iemand aan
die man
deze vrouw
dat huis
Geheugensteuntje: Je kunt erbij wijzen
verwijst terug naar een woord of groepje woorden dat er vlak voor staat.
De man die mij een ijsje gaf.
De tas die daar op de grond ligt.
Het meisje dat achterin de klas zit.
Het boek dat voor je ligt.
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord in de zin
Het schattige meisje gaat naar ballet.
Een voorzetselvoorwerp (vzv):
- begint met een voorzetsel (in, op, tijdens, na etc.)
- het voorzetsel kun je (bijna) niet vervangen door een ander voorzetsel
- het voorzetsel hoort bij een vast werkwoord
- heeft vaak een figuurlijke betekenis
Hij wacht op zijn vriendin. -- vzv
Hij wacht op de stoep. -- bwb
Bij een bwb:
- geeft het voorzetsel een precieze plaats of tijd aan
- kun je het vaak vervangen door een ander voorzetsel