lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord
werkwoord (zelfstandig, koppel en hulpwerkwoord)
voorzetsel, voegwoord en telwoord
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
Nieuw
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2
This lesson contains 17 slides, with text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Woordsoorten (p. 249)
Doelen: ik kan de volgende woordsoorten benoemen.
lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord
werkwoord (zelfstandig, koppel en hulpwerkwoord)
voorzetsel, voegwoord en telwoord
persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
wederkerend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
Nieuw
Slide 1 - Slide
Grammatica: Woordsoorten
Elk woord ineenzinkanjebenoemen
Slide 2 - Slide
Lidwoorden
De (bepaald lidwoord)
Het (bepaald lidwoord)
Een (onbepaald lidwoord)
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
Slide 3 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:
De auto - De grijzeauto - De kleine, grijzeauto - De kleine, vieze, grijzeauto- De kleine, vieze, oude, grijze auto
Slide 4 - Slide
Zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of eigennaam.
Kenmerken:
Meestal staat er een lidwoord voor.
Meestal kun je er een meervoud van maken.
Meestal kun je er een verkleinwoord van maken.
Slide 5 - Slide
in, onder, voor, aan, van, boven, onder,......
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
Voorzetsels
Vakantie
Slide 6 - Slide
Voegwoorden
Voegwoorden voegen zinsdelen of zinnen samen.
Zinsdelen: Ik lust graag appels en peren.
Zinnen: Ik had mijn telefoon verloren, maar gelukkig heb ik hem weer gevonden.
Er zijn veel voegwoorden. De bekendste zijn: en, maar, want, of, dus, dat, omdat, terwijl, als, enzovoort.
Slide 7 - Slide
zelfstandig werkwoord
- geeft in een zin de handeling aan => wat je doet
- is het belangrijkste werkwoord.
- staat altijd maar één keer in een met één persoonsvorm.
- komt alleen voor bij het werkwoordelijk gezegde.
- (Vaak is het 't laatste werkwoord van de zin).
Hij fietst naar school.
Slide 8 - Slide
koppelwerkwoord
Een koppelwerkwoord komt alleen voor bij een naamwoordelijk gezegde. Het onderwerp is dus iets en doet niets.
Leer de koppelwerkwoorden uit je hoofd: zijn worden blijven
Hij is ziek. Zij wordt dokter. Hij blijft aardig.
Slide 9 - Slide
hulpwerkwoord
1. In een zin ga je eerst op zoek naar het zelfstandig werkwoord of het koppelwerkwoord.
2. Alle andere werkwoorden in de zin zijn de hulpwerkwoorden.
De hulpwerkwoorden geven geen handeling aan in de zin.
Er kunnen meerdere hulpwerkwoorden in een zin staan, maar er kan ook géén hulpwerkwoord in een zin staan.
wg: doet iets ng: is iets
Dat heeft (hww) hij goed gedaan (zww). Hij is (hww) ziek geworden (kww).
Slide 10 - Slide
Hoofdtelwoorden (htw)
=> hoeveelheid.
Ik heb er....
drie
zevenhonderd
veel
(een) paar
Rangtelwoorden (rtw)
=> rangorde
Ik sta als .... in de rij.
eerste
zesde
laatste
zoveelste
Telwoorden
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Aanwijzend voornaamwoord
DEZE en DIE
wijst naar 'de' woorden
DIT en DAT
wijst naar 'het' woorden
Slide 13 - Slide
wederkerende werkwoorden
Wederkerend = letterlijk 'terugkerend', komt terug.
daar hoort een wederkerend voornaamwoord bij
Het werkwoord slaat terug op het onderwerp.
Voorbeelden: zich herinneren, zich wassen, zich opmaken, zich aankleden, zich schamen, zich haasten, zich druk maken, zich verontschuldigen, zich uitrekken, zich vergissen.
Slide 14 - Slide
wederkerend voornaamwoord
Ik vergis me. 1e persoon enkelvoud
Jij vergist je. 2e persoon enkelvoud
Hij vergist zich. 3e persoon enkelvoud
Wij vergissen ons. 1e persoon meervoud
Jullie vergissen je. 2e persoon meervoud
Zij vergissen zich. 3e persoon meervoud
Slide 15 - Slide
Tip
Zet de zin in de hij-vorm, dan verandert het wederkerend voornaamwoord in 'zich' en dat is wel makkelijk te herkennen.
me + zich wkv
Dus: Ik verveel me. -⊳ Hij verveelt zich.
Slide 16 - Slide
Vragend voornaamwoord (vr. vnw.)
Er zijn vier vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e), wat voor (een).
Deze vier moet je dus gewoon uit je hoofd leren :)
Vragende voornaamwoorden staan meestal aan het begin van een vraag.