v6 imperativo semana 38

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 5

Semana 38

Clase 1

imperativo

aanwezigheid & contact

Ik ben aanwezig maandag, dinsdag , woensdagochtend  & donderdagochtend

Stuur je een bericht tussen maandag en donderdagochtend? dan krijg je antwoord binnen 2 werkdagen. Na donderdagochtend krijg je antwoord op maandag. 

De deadline van Moodle is dinsdag!  

Check je opdrachten van Moodle aan het begin van de week.

Als iets niet klopt geef  het  z.s.m. aan dan kunnen we het  op tijd oplossen.

Heb je vragen? Wil je extra uitleg?

maak een afspraak 

inloop

8:30  donderdag

Imperativo: repaso

Spreek je tegen een 'jij'-persoon: neem de presente 3e persoon

Tegen 'jullie': neem het hele werkwoord -> de -r wordt een -d

Tegen 'u': neem de presente 3e persoon -> de -a wordt een -e, of andersom. Is het meervoud?                                                                                                                                                                   Zet er een -n achter.

 conjugación en presente

BEBER

yo bebo

tú bebes

él bebe

nosotros bebemos

vosotros bebéis

ellos beben

conjugación imperativo

BEBER

tú  bebe

usted beba

ustedes beban

vosotros bebed

 conjugación en presente

cantar

yo canto

tú cantas

él canta

nosotros cantamos

vosotros cantais

ellos cantan

conjugación imperativo

cantar

tú  canta

usted cante

ustedes canten

vosotros cantad

 conjugación en presente

escribir

yo escribo

tú escribes

él escribe

nosotros escribimos

vosotros escribís

ellos escriben

conjugación imperativo

escribir

tú  escribe

usted escriba

ustedes escriban

vosotros escribid

Paso 2: Imperativo irregular

 venir, decir, poner, hacer, tener, salir, oir, dar, ser, ver, ir, 

Let op de vervoeging van deze tb (Boek blz. 140-144)

Venir (o.t.t.)

yo vengo

tú vienes

él viene

nosotros venimos

vosotros venis

ellos vienen

venir (imperativo)

tú ven

usted venga

ustedes vengan

vosotros  venid

zie tekstboek blz. 140-144 voor een compleet overzicht. 

Imperativo negativo

Soms wil je juist dat iemand iets NIET doet.

Bijvoorbeeld:      Koop het shirt NIET!        Eet GEEN patat!

De 'gebiedende wijs ontkennend' maak je vanuit de gewone presente. 

In de uitgang vervang je de -a door -e, of andersom.

comprar (kopen)                      -> ¡No compres la camiseta! (Koop het shirt niet!)

comer  (eten)                             -> ¡Señor, no coma patatas fritas!  (Meneer,  eet geen patat!)

María, (cerrar) la puerta, por favor.

1. cierre
2. cierra
3. cierras
4. cerrad

Señores Pérez, no (poner) las maletas en la recepción.

1. poned
2. ponga
3. pongan
4. pongáis

Chicos, (pedir) más información por internet.

1. pedid
2. pidáis
3. pidan
4. pedís

¡tú, (hacer) los deberes ahora!

1. haces
2. haga
3. haced
4. haz

Lijdend voorwerp - Meewerkend woorwerp

El imperativo + los pronombres personales

IMPERATIVO + persoonlijke voornaamwoorden

Persoonlijke voornaamwoorden staan direct achter de bevestigende Imperativo  en eraan vast geschreven.

• Imperativo + wederkerend voornaanwoord 

       Levanta + te= levántate  (levantarse)        no te levantes

•   Imperativo + lijdend voorwerp

          Lee los textos.= Léelos.                               no los leas

•  Imperativo + meewerkend vw. +lijdend vw

         Da el móvil a María.= Dáselo.                     no se lo des

Er volgen nu een aantal slides waarin je vragen ziet staan (V). 

Je formuleert het antwoord (in de jij vorm) op deze vraag (A). 

Gebruik daarvoor het werkwoord en het zelfstandig naamwoord die tussen haakjes staan. Kijk of je een lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp moet gebruiken, en welke.

Voorbeeld:

V: Zal ik mijn rood T-shirt aadoen? (ponerse, la camiseta)

A: Ja,  doe het aan.  Sí, póntela.

V: Zal ik de boeken aan Lucia geven? (dar, los libros, a Lucía)

A: Ja, geef ze aan haar. Sí, dáselos. (a Lucía)

V: Zal ik deze laarzen aantrekken? (ponerse, las botas)
A: Sí, ------

1. póntelas
2. pónselos
3. pónmelas
4. póntelos

V:Zal ik deze bloemen aan Lucía geven? (dar, las flores, a Lucía)
A: Sí, ---

1. dáselas
2. dáselos
3. dámelas
4. dámelo

V: Zal ik Pedro bellen? (llamar, a Pedro)
A: No, ---

1. no lo llames
2. no la llames
3. no se llama
4. no los llames

V: Zal ik dit boek op tafel leggen? (poner, el libro)
A: No,

1. no lo pones
2. no la pongas
3. no se pone
4. no lo pongas

V: Zal ik deze informatie aan de docent vragen? (pedir, la información, al profesor)
A: Sí, -----

1. pídosla
2. pídeselos
3. pídesela
4. pídenoslas

V: Zal ik het huiswerk vandaag maken?
(hacer, los deberes)
A: Sí, --

1. hazlas
2. hazlos
3. hacedlos
4. hagalos