This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Aan het einde van deze les kun je:
een aantal onregelmatige IMPERATIVOS herkennen en gebruiken
de vormen van IMPERATIVOS gebruiken plus persoonlijke voornaamwoorden
Slide 2 - Slide
ONREGELMATIGE IMPERATIVOS
CERRAR bev. onkt. PEDIR bev. ont.
tú cierra - no cierres pide - no pidas
usted cierre - no cierre pida - no pida
vosotros cerrad - no cerréis pedid - no pidáis
ustedes cierren - no cierren pidan - no pidan
Slide 3 - Slide
ONREGELMATIGE IMPERATIVOS
HACER PONER
tú haz - no hagas pon - no pongas
usted haga - no haga ponga - no ponga vosotros haced - no hagáis poned - no pongáis
ustedes hagan - no hagan pongan - no pongan
Slide 4 - Slide
Vul de juiste vorm van het werkwoord in, in de gebiedende wijs. Let op: is de gebiedende wijs ontkennend of bevestigend? Carlos, no (poner) los libros en la cocina.
A
no pones
B
no pongas
C
no ponga
D
no poned
Slide 5 - Quiz
María, (cerrar) la puerta, por favor.
A
cierre
B
cierra
C
cierras
D
cerrad
Slide 6 - Quiz
Señores Pérez, no (poner) las maletas en la recepción.
A
poned
B
ponga
C
pongan
D
pongáis
Slide 7 - Quiz
Chicos, (pedir) más información por internet.
A
pedid
B
pidáis
C
pidan
D
pedís
Slide 8 - Quiz
¡tú, (hacer) los deberes ahora!
A
haces
B
haga
C
haced
D
haz
Slide 9 - Quiz
IMPERATIVO + persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden staan direct achter de bevestigende Imperativo en eraan vast geschreven.
Imperativo + wederkerend voornaanwoord
Levanta + te= levántate (levantarse) no te levantes
Imperativo + lijdend voorwerp
Lee los textos.= Léelos. no los leas
Imperativo + meewerkend vw. +lijdend vw
Da el móvil a María.= Dáselo. no se lo des
Slide 10 - Slide
Persoonlijke voornaamwoorden
Als lijdend voorwerp: ME, TE, LO, LA, NOS, OS, LOS, LAS
Als meewerkend voorwerp: ME, TE, LE, NOS, OS, LES
Als wederkerend voornaamwoord: ME, TE, SE, NOS, OS, SE
Slide 11 - Slide
Er volgen nu een aantal slides waarin je vragen ziet staan (V).
Je formuleert het antwoord (in de jij vorm) op deze vraag (A).
Gebruik daarvoor het werkwoord en het zelfstandig naamwoord die tussen haakjes staan. Kijk of je een lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp moet gebruiken, en welke.
Slide 12 - Slide
Voorbeeld:
V: Zal ik mijn rood T-shirt aadoen? (ponerse, la camiseta)
A: Ja, doe het aan. Sí, póntela.
V:Zal ik de boeken aan Lucia geven? (dar, los libros, a Lucía)
A: Ja, geef ze aan haar. Sí, dáselos. (a Lucía)
Slide 13 - Slide
V: Zal ik deze laarzen aantrekken? (ponerse, las botas) A: Sí, ------
A
póntelas
B
pónselos
C
pónmelas
D
póntelos
Slide 14 - Quiz
V:Zal ik deze bloemen aan Lucía geven? (dar, las flores, a Lucía) A: Sí, ---
A
dáselas
B
dáselos
C
dámelas
D
dámelo
Slide 15 - Quiz
V: Zal ik Pedro bellen? (llamar, a Pedro) A: No, ---
A
no le llames
B
no la llames
C
no se llama
D
no los llames
Slide 16 - Quiz
V: Zal ik dit boek op tafel leggen? (poner, el libro) A: No,
A
no lo pones
B
no la pongas
C
no se pone
D
no lo pongas
Slide 17 - Quiz
V: Zal ik deze informatie aan de docent vragen? (pedir, la información, al profesor) A: Sí, -----
A
pídosla
B
pídeselos
C
pídesela
D
pídenoslas
Slide 18 - Quiz
V: Zal ik ht huiswerk vandaag maken? (hacer, los deberes) A: Sí, --