Verwijswoorden

Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar iets wat al eerder genoemd/geschreven is. 
1 / 16
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar iets wat al eerder genoemd/geschreven is. 

Slide 1 - Slide

het
Ik heb dat nieuwe boek gekocht, maar ik heb dat nieuwe boek nog niet gelezen. 
Of 
Ik heb dat nieuwe boek gekocht, maar ik heb het nog niet gelezen. 

Slide 2 - Slide

Ben je op het feest van Fatima en Piet geweest? 
Nee, ik ben niet op het feest van Fatima en Piet geweest. 
of
Ben je op het feest van Fatima en Piet geweest? 
Nee, ik ben er niet geweest. 

Slide 3 - Slide

De dochter van mijn broer Kees was jarig, dus heb ik de dochter van mijn broer Kees een cadeautje gegeven. 

Slide 4 - Slide

De dochter van mijn broer Kees was jarig, dus heb ik haar een cadeautje gegeven. 

Slide 5 - Slide

Mijn vader heeft een ernstig ongeluk gehad. 
Dat is erg lastig voor hem. 

Wat is erg lastig voor haar vader? 

Slide 6 - Slide

Ik ben in Italië op vakantie geweest. 
Het is daar erg mooi.  

Waar is het erg mooi? 

Slide 7 - Slide

• Kun je mij helpen?
Ja, dat kan ik wel.

Wat kan ik wel? 

Slide 8 - Slide

Wil je mij de pen geven? 
Nee, dat wil ik niet. 

Wat wil ik niet? 

Slide 9 - Slide

• Nee, je mag geen snoepje!
Hoe vaak moet ik dit zeggen!
Wat moet ze vaak zeggen? 

Slide 10 - Slide

De vader van mijn man is jarig. Ik heb ............ een cadeautje gegeven.
A
haar
B
hem
C
het
D
de

Slide 11 - Quiz

Ik heb dat dure boek gekocht, maar ik ........ nog niet gelezen.
A
haar
B
het
C
die
D
de

Slide 12 - Quiz

Ben je op het schoolfeest geweest?
Nee, ik ben ..... niet geweest
A
er
B
onder
C
op
D
de

Slide 13 - Quiz

Ik ben in Marokko op vakantie geweest. Het is ..... erg mooi.
A
naar
B
voor
C
daar
D
in

Slide 14 - Quiz

Ik ben met de bus naar Groningen geweest. ..... duurde heel lang.
A
De
B
Er
C
Dat
D
Daar

Slide 15 - Quiz

Samenwerken blz124
1 'Sorry, dat kan niet.'
-Wat kan niet?
2 'En nu vraagt hij het weer.'
Wat vraagt hij weer?
3 'Ik wil dat niet.'
Wat wil Omar niet?
4 'Maar je moet het ook uitleggen.'
Wat moet Omar uitleggen?
 








Slide 16 - Slide