§2 Verwijswoorden (1)


§2: verwijswoorden (1)
Voordat we beginnen:
T2
FORMULEREN
timer
10:00
1 / 11
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 11 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson


§2: verwijswoorden (1)
Voordat we beginnen:
T2
FORMULEREN
timer
10:00

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Noteer welke stof we gisteren hebben herhaald:

Slide 2 - Open question

This item has no instructions

Formuleren
§ 2 Verwijswoorden

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Lesdoel

Ik kan op de juiste manier verwijzen 
naar personen en bezit.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Formuleren §2 Verwijswoorden (1)
Welk verwijswoord moet op de puntjes komen te staan? Noteer op je wisbordje. 
1. Melanie straalt, want ze heeft zojuist ... diploma gekregen.
2. Bart moet op tijd naar huis, want ... moet vanmiddag op zijn broertje passen.
3. Print het formulier en stuur ... ondertekend naar het volgende adres.
4. Pieter heeft een eigen paard. Het dier dat daar staat, is van ...
5. De kat van de buren heeft kittens gekregen. ... zijn echt schattig.

Slide 5 - Slide

1. haar
2. hij
3. het
4. hem
5. zij/ze
Formuleren §2 Verwijswoorden (1)
>> Lianne is blij. Lianne heeft een cadeautje gekregen. Lianne is jarig.

>> Stan heeft een nieuwe broek gekocht. De nieuwe broek is blauw. 
      De nieuwe broek zit lekker.

Wat valt er op aan bovenstaande tekstjes?

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Formuleren §2 Verwijswoorden (1)
>> Lianne is blij. Lianne heeft een cadeautje gekregen. Lianne is jarig.
>> Lianne is blij. Ze heeft een cadeautje gekregen, want ze is jarig.

>> Stan heeft een nieuwe broek gekocht. De nieuwe broek is blauw. 
      De nieuwe broek zit lekker.
>> Stan heeft een nieuwe broek gekocht. Hij is blauw en hij zit lekker.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Formuleren §2 Verwijswoorden (1)
Je kunt een tekst levendiger maken door variatie aan te brengen in woordgebruik en zinsbouw. Op de vorige dia's heb je bijvoorbeeld verwijswoorden gebruikt en samengestelde zinnen gemaakt.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Formuleren §2 Verwijswoorden (1)
Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst. Je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat.
Je kunt ook verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Formuleren §2 Verwijswoorden (1)

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Aan de slag!
Formuleren §2 Verwijswoorden (1)

Maak opdracht 1 t/m 3 (blz. 218-219).


Slide 11 - Slide

This item has no instructions