Verwijswoorden

Lesdoel: je leert wat verwijswoorden zijn en hoe je deze gebruikt. 
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen. Daarom maken we af en toe gebruik van verwijswoorden.
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesdoel: je leert wat verwijswoorden zijn en hoe je deze gebruikt. 
Een tekst is saai als je steeds hetzelfde woord gebruikt. Het is beter om wat variatie aan te brengen. Daarom maken we af en toe gebruik van verwijswoorden.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Voorbeelden
Zoals je hebt kunnen zien zijn er meerder verwijswoorden:
het, zijn, dat, dit, etc.
Maar weet je ook welke je moet gebruiken?

Slide 3 - Slide

Kijk goed naar het verschil tussen 'het' en 'de' woorden.

Maar ook het verschil tussen mannelijke en vrouwelijke woorden. 

Slide 4 - Slide

Kies het juiste verwijswoord voor op de stipjes.

Waar heb je het zakje snoep neergelegd, . . . Dex gisteren heeft gekocht?
A
die
B
dat

Slide 5 - Quiz

Kies nogmaals het juiste verwijswoord.

Onze boot is gerepareerd. Morgen brengen we . . . naar de haven.
A
het
B
hem

Slide 6 - Quiz

Sleep de verwijswoorden naar de juiste plek.
1. Zie je                     vogelhuisje daar achter in de tuin?

2. Heeft u                      schoenen hier ook in  het zwart?

3.                       tafel daar in de hoek is nog vrij. 

4.                      huis waar ik nu voor sta, was vroeger van mijn opa en oma.
  die
deze
  dat
  dit

Slide 7 - Drag question

Een samengestelde zin.
Verwijswoorden worden vaak gebruikt in een samengestelde zin. Het is dus belangrijk om te weten hoe je een samengestelde zin maakt. 

Een voorbeeld:
Jildau belt Fatima. Fatima is jarig.  (twee zinnen)

Jildau belt Fatima, omdat zij jarig is.  (samengestelde zin)

In dit voorbeeld is het voegwoord omdat gebruikt om de zinnen samen te voegen. 

Slide 8 - Slide

Maak van de twee zinnen een samengestelde zin met het voegwoord dat ervoor staat. Gebruik in het tweede deel geen namen maar verwijswoorden.

. Finn geeft het boek aan Pim. Pim mag het van Finn lenen.
want

Slide 9 - Open question

Maak van de twee zinnen een samengestelde zin met het voegwoord dat ervoor staat. Gebruik in het tweede deel geen namen maar verwijswoorden.


omdat. Stephanie is boos op Vera. Vera heeft Stephanie niet uitgenodigd.

Slide 10 - Open question