NK Kap 4 regelmatige werkwoorden in de t.t.

Werkwoorden
stam en persoonlijk voornaamwoord
1 / 37
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoorden
stam en persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Doel:


je weet wat de persoonlijke voornaamwoorden zijn

je weet wat de stam van een werkwoord is

je kunt een regelmatig werkwoord vervoegen

Slide 2 - Slide

Kijk eens naar de volgende zinnen:

ich wohne in Groningen

Du wohnst in Groningen

Wir wohnen in Groningen

Sie wohnen in Groningen


Wat valt je op?

Slide 3 - Slide

werkwoorden vervoegen

Om werkwoorden te kunnen vervoegen heb je een aantal dingen nodig.


- Je moet alle persoonlijke voornaamwoorden kennen

- Je moet weten wat de stam van het werkwoord is

Slide 4 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden

enkelvoud:

ik = ich

jij = du

hij = er

zij = sie

het = es

Slide 5 - Slide

persoonlijk voornaamwoord

meervoud:

wij = wir

jullie = ihr

zij = sie

u = Sie

Slide 6 - Slide

even oefenen

Slide 7 - Slide

ik
A
ich
B
du
C
er
D
es

Slide 8 - Quiz

jullie
A
wir
B
ihr
C
sie
D
Sie

Slide 9 - Quiz

het
A
ich
B
er
C
sie
D
es

Slide 10 - Quiz

sie
A
zij
B
u
C
jullie
D
het

Slide 11 - Quiz

du
A
ik
B
jij
C
hij
D
zij

Slide 12 - Quiz

stam van het werkwoord

Slide 13 - Slide

stam werkwoord

- hele werkwoord min -en/n


voorbeeld:

wohnen

stam: wohn

spielen

stam: spiel

Slide 14 - Slide

stam:
spielen

Slide 15 - Open question

stam:
kommen

Slide 16 - Open question

stam:
machen

Slide 17 - Open question

stam:
atmen

Slide 18 - Open question

stam:
gehen

Slide 19 - Open question

vervoeging werkwoord

Slide 20 - Slide

Regelmatige werkwoorden
Vervoegen van het werkwoord door eerst de stam op te schrijven. De stam is het hele werkwoord - en of - n.
Voorbeeld: 
wohnen = wohn
kaufen = kauf
reisen = reis 

Slide 21 - Slide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: wohnen, stam:wohn
ich wohn e
du wohn st
er/sie es wohn t
wir wohn en
ihr wohn t
sie wohn en
Sie wohn en


Slide 22 - Slide

Regelmatige werkwoorden: uitgangen
werkwoord: kaufen, stam: kauf
ich kauf e
du kauf st
er/sie es kauf t
wir kauf en
ihr kauf t
sie kauf en
Sie kauf en


Slide 23 - Slide

du (kaufen).
A
kaufet
B
kaufe
C
kaufen
D
kaufst

Slide 24 - Quiz

Ich (spielen)
A
spielt
B
spiele
C
spielen
D
gespielt

Slide 25 - Quiz

ihr (machen)
A
machen
B
machst
C
macht
D
machet

Slide 26 - Quiz

Er (antworten) nicht.
A
antwort
B
antworte
C
antwortet
D
antworten

Slide 27 - Quiz

Ich (hören) gerne Musik.
A
hort
B
höre
C
horst
D
horen

Slide 28 - Quiz

(Tanzen)du den ganzen Abend?
A
Tanzst
B
Tanzest
C
Tanzt
D
Tanzet

Slide 29 - Quiz

Ihr (kaufen) solche teuere Sachen.
A
kaufst
B
kaufen
C
kaufet
D
kauft

Slide 30 - Quiz

Du (besuchen) die Oma.
A
besucht
B
besuchst
C
besuchen
D
besuche

Slide 31 - Quiz

Es (regnen) schon den ganzen Tag.
A
regenet
B
regnet
C
regnst
D
regnest

Slide 32 - Quiz

(Glauben) ihr diese Geschichte wirklich?
A
glauben
B
glaube
C
glaubet
D
glaubt

Slide 33 - Quiz

(Wünschen) du dir einen Hund oder eine Katze?
A
Wünschst
B
Wünschet
C
Wünschest
D
Wünscht

Slide 34 - Quiz

Dafür (bekommen) ich auch noch Geld.
A
bekomme
B
bekome
C
bekommt
D
bekomt

Slide 35 - Quiz

Wie (heißen) er?
A
heißt
B
heißst
C
heiße
D
heißen

Slide 36 - Quiz

Fragen?

Slide 37 - Slide