This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
5.7 Grammatica zinsdelen
Slide 1 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
Leerdoelen:
Na deze les weet ik wat de bijwoordelijke bepaling is
Ik kan de bijwoordelijke bepaling aanwijzen in de zin
Slide 2 - Slide
Ontleedvolgorde
(uitgebreid overzicht in Classroom)
1. PV
2. | zinsdeelstrepen |
3. WG of NG
4. O
5. LV of NG
6. MV
7. BWB (bijwoordelijke bepaling)
Slide 3 - Slide
Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je bijwoordelijke bepaling.
Slide 4 - Slide
Welke vra(a)g(en) stel je om de bijwoordelijke bepaling te vinden?
waar
wanneer
hoe
hoeveel
waarom
waarheen
waardoor
waarmee
Slide 5 - Slide
Extra info
In een enkelvoudige zin kan maar 1 onderwerp, gezegde, lijdend of meewerkend voorwerp staan, maar er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in voorkomen.
Een bijwoordelijke bepaling die uit een aantal woorden bestaat, begint vaak met een voorzetsel.
Ook zinsdelen die geen duidelijke vraag beantwoorden, zoals niet, misschien, toch en hopelijk kunnen bijwoordelijke bepalingen zijn.
Slide 6 - Slide
Ontleed onderstaande zinnen volgens het ontleedschema.
Tijdens de wedstrijd heeft Luuk zijn enkel lelijk verstuikt.
Over een paar weken komt hij gelukkig weer thuis.
Slide 7 - Slide
Bijwoordelijke bepaling(en)
Ik
nooit
heb
gewonnen.
met de andere quizzen
Slide 8 - Drag question
Bijwoordelijke bepaling(en)
Ik
mijn huiswerk
heb
af.
bijna altijd
Slide 9 - Drag question
lijdend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
onderwerp
bijwoordelijke bepaling
werkwoordelijk gezegde
Hij
viert
zijn verjaardag
dit weekend.
inderdaad
Slide 10 - Drag question
In een zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen staan, maar het kan ook zo zijn dat er geen bijwoordelijke bepaling in de zin staat.
A
juist
B
onjuist
Slide 11 - Quiz
Rico : Een zin kan meer dan een bijwoordelijke bepaling hebben.
Raya : Het woord 'niet' is in een zin altijd een bijwoordelijke bepaling.
A
Rico en Raya hebben beide gelijk.
B
Rico en Raya hebben beide ongelijk.
C
Rico heeft gelijk; Raya niet.
D
Raya heeft gelijk; Rico niet.
Slide 12 - Quiz
Opdrachten maken
Opdracht 1, 3, 4, 5, 6, 8
Opdracht 10 tot en met 17 kun je maken als extra herhalingsopdrachten ter voorbereiding op het proefwerk.