Gram.ZD HH B1 t/m BWB

Grammatica zinsdelen
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica zinsdelen

Slide 1 - Slide

Sommige ouders kopen in de dierenwinkel een huisdier voor hun kind

1. Zet strepen
2. zoek pv
3. Zoek ow
4. zoek gz
5. zoek lv
6. zoek mv
7. zoek bwb (overige)

Slide 2 - Slide

  1. iemand doet iets = persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
  2. iemand doet iets = onderwerp
  3. iemand doet iets ergens mee lijdend voorwerp
  4. iemand doet iets voor iemand/ geeft iets aan iemand = meewerkend voorwerp
  5. Iemand doet iets op een plaats en tijd of op een bepaalde manier
 Bij grammatica zinsontleden kijk je naar welke onderdelen er in een zin zitten:

Slide 3 - Slide

Zinsdelen:

In een zin hebben de verschillende onderdelen, verschillende rollen. 

Onderwerp is de handelaar
Gezegde is de handeling
Lijdend voorwerp ondergaat iets
meewerkend voorwerp ontvanger
Bijwoordelijke bepaling: plaats, tijd, uitleg (overig)

Slide 4 - Slide

Kijk wel altijd in deze volgorde (persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling)

Vergelijk het met pannenkoeken bakken - daar  start je ook niet met de stroop, dan de boter en de eieren. Dan krijg je geen lekkere pannenkoeken. Dat is met zinsontleding ook zo! 

Ook al hoeft het niet voor de opdracht: eerst pv, ow, gz en dan pas lijdend voorwerp!
De ontleedvolgorde 

Slide 5 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?

Ik geef mijn vriendin het cadeautje
A
Geen meewerkend voorwerp
B
ik
C
mijn vriendin
D
het cadeautje

Slide 6 - Quiz

Klaasje

geeft

Marthe
de roze jurk
onderwerp
gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp

Slide 7 - Drag question




A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 8 - Quiz




A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 9 - Quiz




A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 10 - Quiz



A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 11 - Quiz

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen
3. Bedenk een extra zinsdeel bij deze zin

De docent heeft de bal naar de leerling gegooid. 


Slide 12 - Slide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen
3. Bedenk een extra zinsdeel bij deze zin

Voor haar kinderen kookt mevrouw Smidt een gezonde maaltijd


Slide 13 - Slide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen
3. Bedenk een extra zinsdeel bij deze zin

De arts schreef de patiënt een kuur voor.


Slide 14 - Slide

1. Verdeel deze zin in zinsdelen
2. Benoem de zinsdelen
3. Bedenk een extra zinsdeel bij deze zin

De zon schenkt ons warmte en vitamine D.

Slide 15 - Slide

De zinsdelen die we net benoemd hebben noem je de Bijwoordelijke bepaling (bwb)

Dit is wat je overhoudt als je alle zinsdelen hebt benoemd.
De bwb geeft ook antwoord op de vragen:
- waar                    - waarheen
- wanneer             - hoever
- hoe                      - hoelang
- waardoor           - waarom

Slide 16 - Slide