Le verbe avoir au présent de l´indicatif

Wat betekent het werkwoord ''avoir'' in het Nederlands
1 / 19
next
Slide 1: Open question

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Wat betekent het werkwoord ''avoir'' in het Nederlands

Slide 1 - Open question

Slide 2 - Link

Slide 3 - Video

j'
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
Avoir (hebben)
ai
as
a
avons
avez
ont

Slide 4 - Drag question

J´....... douze ans.
A
as
B
ai

Slide 5 - Quiz

Tu ......... faim?
A
a
B
as

Slide 6 - Quiz

Il/elle/on ...... une balle
A
a
B
avons

Slide 7 - Quiz

Nous ..... une piscine.
A
ont
B
avons

Slide 8 - Quiz

Vous ....... chaud?
A
avez
B
a

Slide 9 - Quiz

Ils/elles ......peur.
A
ont
B
avons

Slide 10 - Quiz

Vertaal:
men of wij heeft

Slide 11 - Open question

Vertaal:
u heeft

Slide 12 - Open question

Schrijf het rijtje van ''avoir'' met de juiste persoon voornamen op.

Slide 13 - Open question

avoir = hebben
Ik heb
Jij heb
Hij heeft
Zij heeft
Men heeft / wij hebben
Wij hebben 
Jullie hebben / U heeft
Zij hebben (m)
Zij hebben (v)
tu as
elle a
il a
j'ai 
ils / elles ont
vous avez 
on a 
nous avons 

Slide 14 - Drag question

Slide 15 - Video

Hoeveel keer denk je dat jij de vervoeging van het werkwoord ''avoir'' gehoord hebt?
minder dan 10
tussen 10 en 15
meer dan 20

Slide 16 - Poll

Hoeveel keer denk je dat jij de vervoeging van het werkwoord ''avoir'' gehoord hebt?
Schrijf het hier op:

Slide 17 - Open question

C´est la fin: merci pour votre attention!

Slide 18 - Slide

https://www.youtube.com/watch?v=yOyC0z4nknc

Slide 19 - Slide