We weten wanneer we een komma, puntkomma en dubbele punt gebruiken.
Komma: als je iemand aanspreekt, tussen twee persoonsvormen, opsommingen, samengestelde zinnen
Puntkomma: Tussen twee hoofdzinnen zonder voegwoord die nauw met elkaar samenhangen.
Voorbeeld: Jans was alleen; zijn vriend was al weg.
Dubbele punt: Voor een opsomming of een verklaring en bij een directe rede.