Le verbe DEVOIR (vijf tijden)

Le verbe DEVOIR (vijf tijden)
1 / 40
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Le verbe DEVOIR (vijf tijden)

Slide 1 - Slide

Buts (doelen)
Aan het einde van de les...
... kan ik het werkwoord devoir vervoegen en vertalen in vijf tijden.
... heb ik de werkwoorden partir en sortir herhaald.

Slide 2 - Slide

devoir = moeten

je dois = ik moet
tu dois = jij moet
il, elle doit = hij, zij moet
nous devons = wij moeten
vous devez = u moet (jullie)
ils, elles doivent = zij moeten
passé composé 
j'ai dû = ik heb gemoeten
voltooid deelwoord =

imparfait
je devais = ik moest
stam voor imparfait = dev

futur (simple en du passé)
je devrai = ik zal moeten
je devrais = ik zou moeten
stam voor futur = devr

Slide 3 - Slide

devoir =
timer
0:20
A
willen
B
huiswerk maken
C
nemen
D
moeten

Slide 4 - Quiz

welke vorm is een passé composé?
timer
0:20
A
je devais
B
je dois
C
je devrai
D
j'ai dû

Slide 5 - Quiz

il doit
timer
0:20
A
hij moet
B
hij kan
C
hij wil
D
zij moet

Slide 6 - Quiz

futur simple:
u zal moeten
timer
0:20
A
vous devriez
B
vous devez
C
nous devrons
D
vous devrez

Slide 7 - Quiz

Wat is 'ik moet' (présent)?
timer
0:20
A
je devrais
B
je devais
C
je dois
D
j'ai dû

Slide 8 - Quiz

nous avons dû
timer
0:20
A
présent
B
imparfait
C
futur
D
passé composé

Slide 9 - Quiz

je .........................(devoir)
present
timer
0:20
A
doit
B
devais
C
dois
D
ai dû

Slide 10 - Quiz

ik zou moeten
timer
0:20
A
je devrai
B
je devrais
C
je devais
D
j'ai dû

Slide 11 - Quiz

Jullie moesten
timer
0:20
A
Vous devrez
B
Vous deviez
C
Vous devriez
D
Vous devaiez

Slide 12 - Quiz

j' ... faire mes devoirs. devoir / passé composé
timer
0:20
A
ai devu
B
ai dû
C
ai devoiré

Slide 13 - Quiz

Hij zal moeten
timer
0:30

Slide 14 - Open question

devoir - imparfait
tu .........
timer
0:30

Slide 15 - Open question

Il ______ faire ses devoirs. (devoir, futur)
timer
0:30

Slide 16 - Open question

jullie moeten
timer
0:30

Slide 17 - Open question

ik heb (ge)moeten
timer
0:30

Slide 18 - Open question

Traduis: zij zou moeten
timer
0:30

Slide 19 - Open question

wij moeten
timer
0:30

Slide 20 - Open question

Vervoeg:
(devoir, imparfait, je)
timer
0:30

Slide 21 - Open question

u zal moeten (devoir)
timer
0:30

Slide 22 - Open question

partir = vertrekken
je pars = ik vertrek
tu pars = jij vertrekt
il, elle, on part = hij, zij, men vertrekt
nous partons = wij vertrekken
vous partez = u vertrekt (jullie)
ils, elles partent = zij vertrekken

voltooid deelwoord: parti (hww être)
stam voor imparfait: part
stam voor futur: partir (hele ww)
sortir = uitgaan
je sors = ik ga uit
tu sors = jij gaat uit
il, elle, on sort = hij, zij, men gaat uit
nous sortons = wij gaan uit
vous sortez = u gaat uit (jullie)
ils, elles sortent = zij gaan uit

voltooid deelwoord: sorti (hww être)
stam voor imparfait: sort
stam voor futur: sortir (hele ww)

Slide 23 - Slide

parti/sorti (passé composé)
hulpwerkwoord = être (zijn)
voltooid deelwoord past zich aan:
ow vrouwelijk = +e   >   elle est partie
ow meervoud = +s   >   ils sont partis
ow meervouw + vrouwelijk = + es   >   elles sont parties

Slide 24 - Slide

partir + sortir =
timer
0:20
A
vertrekken + feesten
B
uitgaan + zingen
C
vertrekken + uitgaan
D
uitgaan + werken

Slide 25 - Quiz

Wij vertrekken (partir)
timer
0:20
A
on pars
B
on part
C
nous partons
D
nous partissons

Slide 26 - Quiz

partir (vertrekken) zij vertrekt
timer
0:20
A
elle partis
B
elle pars
C
elle partit
D
elle part

Slide 27 - Quiz

ze zouden uitgaan
timer
0:20
A
ils sortaient
B
ils sortiront
C
ils sortiraient
D
ils iraient sortir

Slide 28 - Quiz

jij vertrok
timer
0:20
A
tu partiras
B
tu pars
C
tu es parti
D
tu partais

Slide 29 - Quiz

Hoe vertaal je:
zij is vertrokken (partir)
timer
0:20
A
elle a partie
B
elle est partie
C
elle partie
D
elle est parti

Slide 30 - Quiz

je ( sortir) présent
timer
0:20
A
sors
B
sort
C
sortons
D
sortez

Slide 31 - Quiz

zij zijn uitgegaan (sortir)
=
timer
0:20
A
elle est sorti
B
elles sont sorti
C
elles sont sorties
D
ils sont sortis

Slide 32 - Quiz

zij gaan uit (sortir)(v)
=
timer
0:20
A
elle sort
B
il sort
C
elles sortent
D
ils sortent

Slide 33 - Quiz

Nous........(sortir) en boîte.
timer
0:20
A
sorti
B
sont sorti
C
sortons
D
sortez

Slide 34 - Quiz

Zij zullen uitgaan
timer
0:20
A
Elles sortirent
B
elles partiront
C
Ils sortirons
D
Ils sortiront

Slide 35 - Quiz

Wat is het hulpwerkwoord van
PARTIR?
timer
0:20
A
être
B
avoir

Slide 36 - Quiz

wij zouden vertrekken
timer
0:20
A
nous partirions
B
nous partons
C
nous partirons

Slide 37 - Quiz

Je (partir)__________ à Paris
timer
0:20
A
partis
B
partirais
C
partais
D
pars

Slide 38 - Quiz


wij zullen vertrekken =
timer
0:20
A
on partait
B
on est parti
C
on part
D
on partira

Slide 39 - Quiz

Au travail!
Nu maken: 5.4 A: alleen opdr 3 en 4 + 5.4 B, C, D helemaal
> DIT MOET VANDAAG AF!
Dus eventueel vanmiddag thuis afmaken.
Iedereen klaar en tijd over? Oefenen op blooket.
timer
15:00

Slide 40 - Slide