Kapitel 8 - Modale werkwoorden

• Duits
• Middelbare school
• vmbo t
• Leerjaar 2,3

Dus, wat hoort bij 'jij moet':
Du ____ (moeten)
werkwoord: müssen

1. muss
2. musst
3. müsst
4. müssest

Kies de juiste vorm:
wir _____ (moeten)

1. mussen
2. müssen
3. müsstet
4. musst

Vertaal 2 woorden:
moet jij

Vertaal de 2 woorden:
mag ik

Vertaal de woorden:
Ik vind jou leuk.

Wat is de juiste vertaling?
Ich ____ nicht rauchen
(dürfen = mogen).

1. dürst
2. darf
3. dürfen
4. darfst

Wat is de juiste vertaling?
Die Lehrer ______ schon rauchen. (dürfen = mogen)

1. darfen
2. darft
3. dürfen
4. darf

Wat is de juiste vertaling:
Ich ____ es nicht. (wissen)

1. wiss
2. weiß
3. wisst
4. weißen

Wat is de juiste vertaling?
______ du es? (wissen)

1. Wisst
2. Weißt
3. Wissen
4. Weißen

Wat is de juiste vertaling?
Du ______ das schon! (können)

1. kann
2. könnt
3. künnst
4. kannst

Wat is de juiste vertaling?
Ihr ______ das schon! (können)

1. kannen
2. kannst
3. könnt
4. können

Wat is de juiste vertaling?
Ich ____ nicht mehr. (wollen)

1. wollen
2. willst
3. wollst
4. will

Vertaal:
Ze willen de film niet zien (sehen).

Wat is de juiste vertaling?
Ich ____ Pizza. (mögen = lekker vinden)

1. mag
2. magst
3. mögt
4. magen

Wat is de juiste vertaling?
Alle ______ Pizza! (mögen = lekker vinden)

1. mag
2. mögen
3. magst
4. mögt

Vertaal:
Ze houden van oranje.

Probeer ze allemaal:
Vertaal: wij moeten (müssen)

1. wir mussen
2. wir müsst
3. wir muss
4. wir müssen

Vertaal:
Zij moet trouwen (heiraten).

Vertaal:
Zij wil trouwen (heiraten).

Kies de juiste vertaling:
Mag zij trouwen?

1. Mag sie heiraten?
2. Darf sie heiraten?
3. Mögen sie heiraten?
4. Dürfen sie heiraten?

Vertaal: ik mag (dürfen)

1. ich mag
2. ich darf
3. ich magst
4. ich dürfen

Vertaal: jullie zullen (sollen)

1. wir sollen
2. ihr sollen
3. ihr soll
4. ihr sollt

Vertaal: jij mag (dürfen)

1. du mag
2. du darfst
3. du mögen
4. du darfen

Vertaal: jij kan (können)

1. du kannst
2. du können
3. du kann
4. du könnst

Vertaal:
Zij kan goed dansen.

Vertaal:
Zij mogen zich verkleden (verkleiden).

Vertaal:
Zij willen zich verkleden (verkleiden).

Vertaal:
Zij wil een man zijn.

Vertaal:
Hij wil een vrouw zijn.

Ik snap de modale werkwoorden:

1. Helemaal! (Total!)
2. Helemaal niet! (Total nicht!)
3. Bijna - nog even oefenen (Fast - noch üben)
4. Een beetje (Ein bisschen)

Je Bent klaar met deze lesson up!