Tekstdoelen en tekstsoorten + argumenten toetsweek 2 atheneum

Tekstdoelen, tekstvormen en tekstsoorten
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Tekstdoelen, tekstvormen en tekstsoorten

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Wat is het doel van de spreker in dit filmpje?
A
Amuseren
B
Uitleg geven
C
instrueren
D
Informeren

Slide 3 - Quiz

Slide 4 - Slide

Wat is het doel van de schrijver met dit stuk?
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Overhalen

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Video

Wat is het doel van dit filmpje?
A
Overtuigen
B
Activeren
C
Opiniëren
D
Instrueren

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Slide

Wat is het doel van deze tekst?
A
Overhalen
B
Overtuigen
C
Informeren
D
Instrueren

Slide 9 - Quiz

Abortus, rechtvaardig of niet?
Het aantal abortussen in Nederland is sinds 1993 met bijna 50% gestegen. Jaarlijks worden in ons land zo’n 18000 zwangerschappen afgebroken door middel van een kunstmatig opgewekte abortus, wetenschappelijk ook wel abortus provocatus genoemd. De meningen over abortus verschillen sterk. Deze uiteenlopende meningen zijn vaak het gevolg van                          verschillende ethische visies.                   

Slide 10 - Slide

Welk tekstdoel heeft deze tekst?
A
Overtuigen
B
Overhalen
C
Opiniëren
D
Informeren

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Slide

Wat is het tekstdoel van deze tekst?
A
Informeren
B
Instrueren
C
Overtuigen
D
Overhalen

Slide 13 - Quiz

Let op: 
Teksten kunnen meer doelen tegelijk hebben, bijvoorbeeld informeren en overtuigen. Het belangrijkste doel bepaalt tot welke soort we de tekst rekenen.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo

Slide 16 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor voorbeeld?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 17 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor reden?
A
ten eerste
B
daarom
C
bijvoorbeeld
D
maar

Slide 18 - Quiz

Geef van de volgende tekst binnen 10 seconden aan wat het onderwerp is

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Mening, argument, tegenargument
mening = iets wat iemand vindt
'Als het weekend is, moet je ook op tijd naar bed.'

argumenten = de redenen waarom iemand dat vindt
'Dan rust je goed uit en kan je er doordeweeks beter leren.'

tegenargument = gaat in tegen het argument
 'Het is juist ook belangrijk om iets leuks te doen in het weekend om te ontspannen en het maakt niet uit als het dan iets later wordt.'

Slide 21 - Slide

Kim zegt: 'Ik heb een nieuwe broek nodig. Mijn moeder zegt alleen dat ik nog genoeg broeken heb.'

De mening van moeder is:
A
een argument dat bij de mening van Kim past
B
een tegenargument bij de mening van Kim

Slide 22 - Quiz

In Italië is het eten lekker en zijn de mensen vriendelijk, zegt mijn vader. Daarom wil hij elk jaar naar Italië op vakantie.
Wat is het argument van vader?
A
Hij wil elk jaar op vakantie naar Italië
B
In Italië is het eten lekker en zijn de mensen vriendelijk.

Slide 23 - Quiz

In Italië is het eten lekker en zijn de mensen vriendelijk. Daarom gaan we er elk jaar naar toe.

Wat voor verband zie je hier?
A
middel-doel
B
oorzaak-gevolg
C
uitspraak-vergelijking
D
uitspraak-reden

Slide 24 - Quiz

Nu mag je zelf kiezen:
* je gaat leren voor het PW (lezen h1 t/m 4)
of
* je wilt nog een keer een tekst met vragen oefenen

Slide 25 - Slide