Herhalingsles hst 2_4M

Hst 2 Geld moet rollen
  • uitleg par 2.1 en 2.2
  • zelf aan de slag
  •  online dan berekeningen erbij 
1 / 26
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

This lesson contains 26 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Hst 2 Geld moet rollen
  • uitleg par 2.1 en 2.2
  • zelf aan de slag
  •  online dan berekeningen erbij 

Slide 1 - Slide

Voorkennis begrippen hst 2 (blz 41)
Begroting
Budgetteren
Chartaal
Directe ruil
Giraal geld
Hypothecaire lening
Indirecte ruil
Krediet
Kredietkosten
Nibud
Sparen
Spaarmotieven
Variabele rente

Slide 2 - Slide

2.1 Drie Geldfuncties
  1. Ruilmiddel: met geld kun je iets kopen.
  2. Rekenmiddel: met geld stel je vast hoeveel iets waard is.
  3. Spaarmiddel: met geld kun je sparen voor iets wat je later wilt kopen.

Slide 3 - Slide

Vormen van geld
Contant geld of cash is tastbaar: munten en bankbiljetten. 
Het contante geld dat bij personen, bedrijven en instellingen in gebruik is, heet officieel chartaal geld. Contant geld dat bij banken in de kluis ligt, telt niet mee.
Geld dat op bankrekeningen staat, is niet tastbaar. 
Het geld dat bij banken op betaalrekeningen staat, heet officieel giraal geld. Geld op spaarrekeningen telt niet mee

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

2.2 Spaarmotieven
  1. Voor een doel: bijvoorbeeld over twee jaar een scooter
  2. Uit voorzorg: bijvoorbeeld voor een wasmachine die kapot kan gaan.
  3. Voor de rente.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Rente
Rente: beloning voor het sparen

Variabele rente: het rentepercentage kan veranderen.
De hoogte van het rentebedrag is afhankelijk van:
  • het rentepercentage
  • de hoogte van het spaarbedrag
  • de periode dat het geld op een spaarrekening staat

Slide 10 - Slide

Spaardeposito
Spaardeposito
  • groot bedrag dat je voor langere tijd vastzet. Je kunt het geld niet gebruiken, maar krijgt er meestal wel een hogere rente voor.
  • De rente op een spaardeposito wordt gewoonlijk na iedere periode naar je betaalrekening overgemaakt.
  • Tussendoor voegt de bank de rente dus niet aan je spaartegoed toe. 
  • Je noemt dit enkelvoudige rente.

Slide 11 - Slide

Enkelvoudige rente = 
rentepercentage x spaarbedrag x jaren

Slide 12 - Slide

Samengestelde rente
Samengestelde rente = 
rentepercentage x (spaarbedrag + bijgeschreven rente)
  • Bij de meeste spaarrekeningen heb je samengestelde rente.
  • De rente wordt dan na elk jaar bijgeschreven op je rekening. Het spaarbedrag neemt zo ieder jaar toe. 
  • In het volgende jaar krijg je rente over je spaarbedrag plus rente.
  • Het heet dus ook wel ‘rente op rente’.
 

Slide 13 - Slide

vb samengestelde rente

Slide 14 - Slide

Samengestelde rente
Via groeifactor: 1+ (rentepercentage:100)
Voorbeeld:
Je hebt € 2.500 op je spaarrekening en je krijgt 1,4% rente.
Groeifactor: 1 + (1,4:100)= 1,014
Na 1 jaar heb je: € 2.500 x 1,014= € 2.535,-
Na 2 jaar heb je: € 2.500 x 1,014 x 1,014 = € 2.570,49
Dus rente over 2 jaar: € 2.570,49 - € 2.500= € 70,49

Slide 15 - Slide

Beleggen in aandelen
  • Dan word je voor een stukje mede-eigenaar van het bedrijf.
  • Gaat het goed met dat bedrijf, dan stijgt de koers van je aandeel. Gaat het slecht, dan daalt de koers.
  • Gaat het bedrijf failliet, is je aandeel niets meer waard.
  • De koers is de prijs van de aandelen. 
  • Het bedrijf kan een deel van de winst uitkeren aan de aandeelhouders, dat noem je dividend.
  • De koersstijging en het dividend vormen samen het rendement op je belegging.

Slide 16 - Slide

Beleggen in obligaties
Obligaties zijn leningen aan bedrijven of de overheid. 
  • Over een belegging in obligaties ontvang je rente.

Slide 17 - Slide

Zelf aan de slag
  • lees paragraaf 2.1 en 2.2
  • maak de opgaven par 2.1 en 2.2 online of in je schrift
  • maak de rekenopgaven par 2.1 en 2.2 online 

Slide 18 - Slide

2.3 leenmotieven
  1. Je hebt een tijdelijk geldtekort.
  2. Je wilt de aankoop van een duurzaam consumptiegoed niet uitstellen maar er nu al van genieten. Je haalt dan je koopkracht naar voren. (= consumptief krediet)
  3. Je wilt een woning kopen. Daarvoor sluit je een hypothecaire lening (hypotheek) af.
  4. Je leent geld om een onverwachte tegenvaller op te vangen.

Slide 19 - Slide

Kredietvormen banken
Persoonlijke lening: je leent een bedrag en betaalt dat terug in een afgesproken aantal termijnen dat elke maand gelijk blijft.
Doorlopend krediet: je mag lenen tot een maximumbedrag (de kredietlimiet). Je mag dat in één keer lenen, maar ook in gedeeltes. Alleen over het deel dat je opneemt, betaal je rente. Je betaalt af in termijnen.
Salariskrediet: je mag op je betaalrekening tot een afgesproken bedrag rood staan. De hoogte ervan hangt af van je salaris.

Slide 20 - Slide

Hypothecaire lening
  • Voor de aankoop van een huis kun je een hypothecaire lening (hypotheek) afsluiten.
  • Omdat het om veel geld gaat, dient het huis als onderpand voor de bank. De bank kan het huis verkopen als de rente en aflossing niet worden betaald.
  • Een hypotheek heeft meestal een looptijd van dertig jaar.
  • Als woningeigenaar kun je een deel van de betaalde hypotheekrente via de belastingdienst terugkrijgen.

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

3 soorten uitgaven
  1. Huishoudelijke uitgaven of Dagelijkse uitgaven: kleinere uitgaven voor je dagelijks leven.
  2. Vaste lasten :uitgaven die je op een vast moment moet doen, bijvoorbeeld iedere maand of kwartaal.
  3. Incidentele uitgaven: grotere uitgaven die je af en toe doet. Voor deze uitgaven moet je geld reserveren.

Slide 24 - Slide

Reserveren

Slide 25 - Slide

Zelf aan de slag
  • Maak de opgaven van par 2.3 en 2.4 online of in je schrift 
  • Berekeningen erbij noteren.
  • Oefen met de rekenopgaven van hst 2.
Vrijdag formatieve toets hst 2 (zonder boek of uittreksel) dus leer de begrippen en de samenvatting.
Bij onvoldoende moet je nogmaals een formatieve toets over hst 2 maken in eigen tijd.

Slide 26 - Slide