2.2 nieuw - Ga je sparen of beleggen?

Start
Pak je boek , 
schrift 
en rekenmachine
Bladzijde 48
b
1 / 42
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Start
Pak je boek , 
schrift 
en rekenmachine
Bladzijde 48
b

Slide 1 - Slide

Reserveren
Reserveren = sparen om een grote, incidentele uitgave te kunnen betalen.

Berekening:






Slide 2 - Slide

Gevolgen van je besteding
Geld dat je uitgeeft komt vaak bij een producent. Wat doet de producent met jouw geld?
  • Houdt die producent rekening met het milieu?
  • Zorgt hij goed voor zijn personeel?

Kies bewust en draag bij aan een betere wereld.



Slide 3 - Slide

Gevolgen
Als je spaart, zet je geld op de bank.
 Wat doet de bank met jouw geld?
  • Leent de bank het uit aan een producent die arbeiders uitbuit?
  • Of aan de wapenindustrie?

Kies bewust en draag bij aan een betere wereld!

Slide 4 - Slide

Aan het werk!
We maken samen de opdrachten van paragraaf 2.1 af


Slide 5 - Slide

Vraag 10
€ 22.000

inruil over 4 jaar € 9000
€ 22.000 + 12%
over vier jaar

Slide 6 - Slide

Vraag 11
auto kost € 19.900
inruil over drie jaar  € 12.500
Nieuwe auto 20% duurder dan 19.900 ( groeifactor 1,20)
15.000 per jaar

hoeveel per maand?
Hoeveel per kilometer

Slide 7 - Slide

2.2 SPAREN of BELEGGEN

Slide 8 - Slide

Start
Pak je boek , 
schrift 
en rekenmachine
                                                      Bladzijde 48
b

Slide 9 - Slide

Leerdoelen
Na deze les weet je:
  • welke redenen er zijn om te sparen
  • hoe je enkelvoudige rente berekent
  • hoe je samengestelde rente berekent
  • wat het gevolg van inflatie is voor je spaargeld
  • wat de kenmerken zijn van beleggen

Slide 10 - Slide

Spaarmotieven
Sparen voor een doel:
  • om na een tijd iets duurs te kunnen kopen.
Sparen uit voorzorg:
  • een buffer opbouwen voor onvoorziene uitgaven.
Sparen voor de rente:
  • Als de rente heel laag is, zullen nog maar weinig mensen om deze reden sparen.

Slide 11 - Slide

Rente
Over je spaargeld ontvang je rente of interest.

De rente op je spaarrekening is afhankelijk van:
  • het rentepercentage (vast of variabel)
  • de hoogte van het spaarbedrag.
  • de periode dat het geld op je spaarrekening staat.

Slide 12 - Slide

Enkelvoudige rente
Wordt gebruikt bij een spaardeposito
  • geld staat bepaalde tijd vast
  • vaste rente
  • rente wordt apart uitgekeerd, spaartegoed blijft na elk jaar gelijk
  • enkelvoudige rente

Slide 13 - Slide

Enkelvoudige rente
Berekening: 


Voorbeeld:
Spaarbedrag € 2.500, rente 1,6%.
Hoeveel rente heb ik na drie jaar ontvangen ? 



0,016 (want 1,6 gedeeld door 100) × € 2.500 × 3 = € 120

Slide 14 - Slide

Samengestelde rente
Rente op rente 
Rente wordt na elk jaar bijgeschreven bij het spaartegoed.
In het volgende jaar krijg je rente over je spaarbedrag plus de bijgeschreven rente.


Slide 15 - Slide

Samengestelde rente
Berekening:



Spaartegoed berekenen met een groeifactor
Bij 1,2% rente is je tegoed na een jaar 100% + 1,2% = 101,2%.
De groeifactor is: 101,2 ÷ 100 = 1,012.
Na drie jaar is je tegoed: spaarbedrag × 1,012 × 1,012 × 1,012 (of beter: x 1,012^3)



Slide 16 - Slide

Vraag 6 
  • gebruik de groeifactor en het dakje ^
  • dus € 17.500 x 1,013^3 =  € 18.191,41

  • de rente is dus na drie jaar € 18.191,41  -€ 17.500 = € 691,41

Slide 17 - Slide

Koopkracht van je spaargeld
  • Koopkracht van je spaargeld is afhankelijk van de rente en de inflatie.
  • Nominale rente: de rente waarmee de bank rekent, je spaartegoed neemt toe.
  • Door inflatie → spaargeld minder waard.
  • Reële rente: nominale rente gecorrigeerd met de inflatie.


Slide 18 - Slide

Koopkracht van je spaargeld
RR = NR- I

Slide 19 - Slide

Beleggen
Beleggen = je koopt iets waarvan je verwacht dat de waarde zal stijgen.
Bijvoorbeeld beleggen in: aandelen, obligaties, goud of gebouwen.
Rendement = wat je met beleggen verdient.
kán hoger zijn dan de rente op een spaarrekening, maar ook lager.



Slide 20 - Slide

Beleggen - obligatie
lening aan een bedrijf of aan de overheid tegen een vaste rente.

Slide 21 - Slide

Vragen
Maak nu vraag 7, 8 en 9
 


Slide 22 - Slide

Vraag 9 blz 49
9 a Aankoop: 150 × € 81 = € 12.150
 b Verkoop in februari 2021 levert op: 150 × € 91 = € 13.650
   rendement: € 13.650 – € 12.150 = € 1.500
    € 1.500 ÷ € 12.150 × 100 = 12,3%  (wat : waarvan) x 100 
  Opmerking: Kleine afwijkingen in het aflezen van de bedragen zijn toegestaan. Dit heeft gevolgen voor de uitkomst van het rendement.
   Je kunt het rendementspercentage ook per aandeel berekenen:
   (€ 91 – € 81) ÷ € 81 × 100% = 12,3%

Slide 23 - Slide

2.3 wie leent maakt schulden

Slide 24 - Slide

Start
Pak je boek, 
schrift 
pen
en 
rekenmachine
Startopdracht:
 Boek 

Slide 25 - Slide

Lesdoelen
Na deze les weet je:
  • waarom mensen lenen en waarop je moet letten als je geld leent
  • hoe je de kosten van een lening berekent
  • wat voor leningen een bank verstrekt
  • hoe een leverancier krediet kan geven
  • wat het bijzondere is van een hypothecaire lening

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Link

Leenmotieven
  • Een dure aankoop wil je niet uitstellen (je wilt meteen van je aankoop gebruikmaken)
  • Je moet een tijdelijk geldtekort overbruggen (bijv. tot je binnenkort weer voldoende geld hebt)
  • Je hebt onverwacht dringend geld nodig (bijv. voor een onverwachte reparatie.
  • Je wilt een huis kopen (zou te lang duren voor je geld voor een huis gespaard hebt)

Slide 28 - Slide

Moet je wel lenen?
Voordat je leent, moet je je afvragen:

  • Hoe hoog worden je maandlasten?
  • Hoelang moet je die betalen?
  • Kun je die extra maandlasten wel betalen?


Slide 29 - Slide

Vragen
Maak nu vraag 2, 3, 4  en 5
 


Slide 30 - Slide

Kredietkosten
Als je bij een bank een lening (krediet) hebt afgesloten,
moet je:
  • er rente over betalen = vergoeding voor het lenen.
  • de lening aflossen = het geleende bedrag terugbetalen

De rente en aflossing samen betaal je in termijnen.


Slide 31 - Slide

Kredietkosten
Alles wat je méér terugbetaalt dan je geleend hebt, zijn de kredietkosten.
De kredietkosten bestaan uit rente plus soms administratiekosten.
De kredietkosten bereken je als volgt:
            

termijnbedrag x aantal termijnen - krediet

Slide 32 - Slide

Vragen
Maak nu vraag 6 en 7
 


Slide 33 - Slide

Slide 34 - Video

Slide 35 - Slide

Waarom wil je sparen (spaarmotieven)?
A
voor de rente
B
voor een toekomstige aankoop (doelsparen)
C
voor onverwachte uitgaven (uit voorzorg)
D
A + B + C

Slide 36 - Quiz

Spaarrekening: € 1.500, 1,2% rente.
Hoeveel (enkelvoudige) rente ontvang je na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 37 - Quiz

Samengestelde rente levert meer op dan enkelvoudige rente.
A
juist
B
onjuist
C
hangt van de spaarvorm af
D
hangt van het spaarmotief af

Slide 38 - Quiz

Spaarrekening: €2.300, Rente: 0,5%
En wat is het spaarbedrag na 2 jaar met een samengestelde rente?
A
€ 2223,06
B
€ 2323,06
C
€ 2423,06
D
€ 2523,06

Slide 39 - Quiz

Wat is beleggen?
A
investeren in een doel om geld te verdienen
B
met je geld obligaties kopen
C
met je geld aandelen kopen
D
Alle antwoorden (A/B/C) zijn goed

Slide 40 - Quiz

Beleggen in ...(1)... is minder risicovol dan het beleggen in ...(2)...
A
(1) aandelen, (2) obligaties
B
(1) obligaties, (2) aandelen

Slide 41 - Quiz

Huiswerk
maken opdrachten bij 2.2

Slide 42 - Slide