1hv- Les 3 P1 - pers vnw

1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Heute
Voorbereiding les 3:
Maken: Schritt 1

Wat te doen na les 3?
Maken: Schritt 2
Leren: Woordjes

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Nieuwe letter
SS
ringel S
Eszett

→ na korte klank: ss (dass)
na lange klank: ß (heiß)

dus geen B !!!

Slide 4 - Slide

Hoe spreek je 'ä' uit?
Mädchen, Käse, zählen
A
als a of aa
B
als e of ee
C
als aj
D
als eu

Slide 5 - Quiz

Hoe spreek je 'u' uit?
Buch, suchen, Mutter
A
als [uu] in vuur
B
als [oo] in boot
C
als [oe] in boek
D
als [ui] in huis

Slide 6 - Quiz

Hoe spreek je 'ü' uit?
für, Müde, Stühle
A
als [uu] in vuur
B
als [oo] in boot
C
als [oe] in boek
D
als [ui] in huis

Slide 7 - Quiz

Hoe spreek je het volgende woord uit: 'schön'?
A
[schoon]
B
[scheun]
C
[sjoon]
D
[sjeun]

Slide 8 - Quiz

Hoe spreek je het volgende woord uit:
'schon'?
A
[sjoen]
B
[sjoon]
C
[sjoen]
D
[schon]

Slide 9 - Quiz

Hoe spreek je het volgende woord uit: 'weiß'?
A
[waib]
B
[waip]
C
[waitz]
D
[wais]

Slide 10 - Quiz

Schritt 2
Leerdoel:
Je kunt Duitse tekstjes begrijpen door middel van:
  • lezen
  • woorden raden
  • woorden opzoeken
  • woorden die je hebt geleerd herkennen

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Link

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Vertaal 't persoonlijk voornaamwoord:
Wir sind zu Hause.
A
ik
B
jij
C
wij
D
jullie

Slide 19 - Quiz

Vertaal 't persoonlijk voornaamwoord:
Er wohnt in einem Haus.
A
hij
B
zij
C
het
D
jullie

Slide 20 - Quiz

Vertaal 't persoonlijk voornaamwoord:
Habt ihr eine Katze?
A
ik
B
jij
C
wij
D
jullie

Slide 21 - Quiz

Vertaal 't persoonlijk voornaamwoord:
Es regnet sehr hard!
A
hij
B
zij
C
het
D
jullie

Slide 22 - Quiz

Vertaal 't persoonlijk voornaamwoord:
Sind Sie Lehrer, Herr Karstenberg?
A
jij
B
jullie
C
u
D
zij

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Slide

Kies de juiste vertaling:
hij maakt

A
er mache
B
er macht
C
er machen

Slide 25 - Quiz

Kies de juiste vertaling:
ik woon
A
ich wohnen
B
ich wohnest
C
ich wohnt
D
ich wohne

Slide 26 - Quiz

Kies de juiste vertaling:
jullie heten
A
ihr heißen
B
ihr heißt

Slide 27 - Quiz

Kies de juiste vertaling:
het ligt daar
A
es liegen dort
B
es liegt dort

Slide 28 - Quiz

Kies de juiste vertaling:
zij heet Anja
A
Sie heißt Anja
B
Sie heißen Anja

Slide 29 - Quiz

Kies de juiste vertaling:
hoe heet jij?
A
Wie heißst du?
B
Wie heißt du?

Slide 30 - Quiz