* Je weet wat verwijswoorden zijn en kunt deze toepassen in zinnen.
* Je weet wat voegwoorden zijn en kunt deze toepassen in zinnen.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1
This lesson contains 14 slides, with text slides and 1 video.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Lesdoelen
* Je weet wat verwijswoorden zijn en kunt deze toepassen in zinnen.
* Je weet wat voegwoorden zijn en kunt deze toepassen in zinnen.
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Video
(zonder voegwoord)
De auto gaat naar de schroot. Hij werkt niet meer.
Volgende week hoef ik niet naar school. Ik heb vakantie.
Het waait hard. Het regent.
Slide 3 - Slide
(met voegwoord)
Het waait hard en het regent.
Volgende week hoef ik niet naar school, want ik heb vakantie.
De auto gaat naar de schroot, omdat hij niet meer werkt.
Slide 4 - Slide
DOEL
- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren:
verwijswoorden
Slide 5 - Slide
Verwijswoorden
Verwijswoorden geven geen tekstverband aan.
Ze verwijzen naar eerdere of latere woorden, zinsdelen of zinnen in de tekst.
Het verwijswoord kun je meestal vervangen door het woord waar het naar verwijst.
Veelvoorkomende verwijswoorden: deze, dit, die, het, ze, hen, hun
Slide 6 - Slide
soorten verwijswoorden
Slide 7 - Slide
Geen verwijswoorden
Margriet is gek op paardrijden. Margriet heeft een eigen paard. Het paard van Margriet heet Wolfje. Elke vrijdag gaat Margriet naar de manage van Margriets oom. Daar staat het paard van Margriet. Margriet maakt op vrijdag de stal schoon. Daarna gaat Margriet op Wolfje rijden.
Slide 8 - Slide
wel verwijswoorden
Margriet is gek op paardrijden. Ze heeft een eigen paard. Haar paard heet Wolfje. Elke vrijdag gaat Margriet naar de manege van haar oom. Daar staat haar paard. Ze maakt op vrijdag de stal schoon. Daarna gaat ze op Wolfje rijden.
Slide 9 - Slide
waar verwijst het onderstreepte woord naar
Het park waar de honden uitgelaten worden, ligt een paar straten verderop.
We spraken af op het station waar we elkaar voor het eerst ontmoet hebben.
Hij reed langs het kruispunt waar net een ernstig ongeluk gebeurd was.
Slide 10 - Slide
die of dat (aanwijzend)
Het spel ... hij speelt, is erg leuk.
De koffie..... ik net dronk, was lauw.
De boom....... werd omgezaagd, was al 100 jaar oud.
Het shirtje.... jij aanhebt, vind ik erg leuk.
Slide 11 - Slide
wie of wat(betrekkelijk)
Er is iets ............... ik niet begrijp
Karlijn is weer te laat ...... me helemaal niet aanstaat.
Dat is Tim met................................... ik het werkstuk over het klimaat maak.
Wat is het spannendste....................................je ooit hebt meegemaakt?
Slide 12 - Slide
bijwoorden
We waren eraan gewend dat hij niet kwam
Slide 13 - Slide
welke verwijswoorden ontbreken
Dit lokaal is van meneer De Rooij..... is pauze aan het houden.
Marieke houdt van lezen. ..... boekenkast staat vol met boeken.
Daar loopt Joost.... ..... krijg van hem nog vijf euro.
De taxichauffeur is erg zuinig op ...... auto.
Oma vertelt ........ kleinkinderen graag over vroeger.