Spelling H5 - Verwijswoorden

Huiswerk nakijken
Maak oefening 1 op blz. 142. 
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Huiswerk nakijken
Maak oefening 1 op blz. 142. 

Slide 1 - Slide

TOETS 3

Taalverzorging
Taalverzorging
Verwijswoorden

Slide 2 - Slide

Verwijswoorden
H5 - Blz. 134

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden

Opa Piet werk 's ochtends wakker. Opa Piet stapte uit bed en pakte zijn pantoffels. De pantoffels van opa Piet waren nieuw. Opa Piet had zijn nieuwe pantoffels de vorige dag gekocht in de winkel om de hoek. De nieuwe pantoffels waren niet erg duur. Opa Piet had de nieuwe pantoffels in de uitverkoop gevonden.

Slide 4 - Slide

Verwijswoorden

Opa Piet werk 's ochtends wakker. Opa Piet HIJ stapte uit bed en pakte zijn pantoffels. De pantoffels van opa Piet  ZE waren nieuw. Opa Piet had zijn nieuwe pantoffels ZE de vorige dag gekocht in de winkel om de hoek. De nieuwe pantoffels ZE waren niet erg duur. Opa Piet had de nieuwe pantoffels ZE in de uitverkoop gevonden.

Slide 5 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een man, gebruik je:

HIJ, ZIJN, of HEM

Slide 7 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De jongen is blij met ___ cadeau. ___speelt ermee.

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een vrouw, gebruik je:

ZIJ, HAAR, of ZE

Slide 9 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het meisje is blij met ___ cadeau. ___ speelt ermee.

Slide 10 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar een het-woord, gebruik je:

HET of ZIJN

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het huisje barst uit ___ voegen.

Slide 12 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Als je verwijst naar meervoud, gebruik je:

ZE, ZIJ, of HUN

Slide 13 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De kinderen zijn blij met ___ cadeaus. ___ spelen ermee.

Slide 14 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Er zijn nog 4 andere verwijswoorden.

die - deze - dat - dit

Slide 15 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
DIE en DEZE gebruik je als je verwijst naar DE-woorden.

Woorden die als lidwoord DE hebben.

Slide 16 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

De auto ____ daar staat is net nieuw.

Slide 17 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
DAT en DIT gebruik je als je verwijst naar HET-woorden.

Woorden die als lidwoord HET hebben.

Slide 18 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Bijvoorbeeld:

Het autootje ____ daar staat is net nieuw.

Slide 19 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
De auto ____daar staat is net nieuw.

Het autootje ____daar staat is net nieuw.

Slide 20 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Extra:

Als je in een zin verwijst naar een persoon en er komt een voorzetsel bij, dan gebruik je het woordje WIE in plaats van WAAR.

Slide 21 - Slide

Verwijswoorden vervangen woorden die eerder zijn genoemd.

Je kunt verschillende verwijswoorden tegenkomen of gebruiken.
Voorbeeld:

Dat is de bus _______ ik elke dag naar school ga.

Dat is het meisje __________ ik elke dag naar school ga.

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Link

Aan de slag!
Maak oefening 1, 2 en 3 op blz. 135

Slide 24 - Slide