Woordenschat in Context Talent Max 2A vmbo-kgt 3.5

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo g, t
• Leerjaar 2

Aanstekelijk

1. Vrolijke muziek kan erg aanstekelijk zijn
2. De boodschappen bij de supermarkt zijn aanstekelijk
3. Verdwalen is aanstekelijk
4. Corona is een aanstekelijke ziekte

Aanstekelijk

Een vrolijk deuntje kan heel aanstekelijk zijn.

De competitie

1. Hij vroeg aan haar: 'Wil je met mij een competitie?'
2. Tijdens de sportdag was de competitie erg spannend.
3. Competitie met yoghurt en banaan is een lekker dessert
4. Ik vind in de bibliotheek een competitie

De competitie

Tijdens de sportdag was de competitie tussen de klassen erg spannend.

constateren

1. Om op de universiteit te komen, moest zij dagelijks constateren.
2. Constateerde staat in mijn spotify-lijst
3. Hij constateerde tegen zijn ouders dat hij op tijd thuis zou zijn.
4. De dokter onderzocht me en constateerde dat ik gezond was.

Constateren

Na onderzoek constateerde de dokter dat de patiënt gezond was.

het exemplaar

1. exemplaar is het Griekse woord voor schaar.
2. Een spoorwissel is een exemplaar.
3. Elke student kreeg een exemplaar van het boek.
4. Deze telefoon is een exemplaar.

Het exemplaar

Elke student kreeg een exemplaar van het boek.

1. Om 12 uur 's nachts was het geconcentreerd.
2. Tijdens de toets was Iedereen was geconcentreerd aan het werk.
3. Het zwembad was geconcentreerd.
4. Toen hij niet oplette, was hij geconcentreerd.

Geconcentreerd

Tijdens de toets was iedereen geconcentreerd aan het werk.

gemiddeld

1. Hij houdt haar gemiddeld vast bij haar arm.
2. 7 plus 1 is gemiddeld 5.
3. Het gemiddelde cijfer was een 7,5.
4. Gemiddeld is hetzelfde als niemand.

Gemiddeld

Het gemiddelde van de cijfers was een 7.5.

gewild

1. Ik heb mijn moeder graag gewild.
2. De nieuwe game was erg gewild onder leerlingen.
3. Hij gebruikte gewild op het schoolplein.
4. Met Kerst eten mensen rode kool met gewild.

Gewild

De nieuwe game was erg gewild onder de leerlingen.

de hilariteit

1. Toen de docent een grap maakte, was de hilariteit groot.
2. Tot het jaar 1050 spreek je van de hilariteit.
3. De hilariteit was saai, want niemand lachte.
4. Het hormoon hilariteit zorgt voor geslachtsverandering.

De hilariteit

De hilariteit was groot toen de leerkracht een grap maakte.

De identiteit

1. identiteit en hilariteit is ongeveer hetzelfde.
2. De vechtsport identiteit is uitgevonden in Japan.
3. Het is belangrijk om je eigen identiteit te ontdekken.
4. De hoogste identiteit is minister-president.

De identiteit

Het is belangrijk om je eigen identiteit te ontdekken.

Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.

De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.

Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.

De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.

Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.

De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.