12-01

1 / 38
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Planning

Slide 2 - Slide

Goals
  • Kun je adjectives en adverbs herkennen aan hun vorm en het verschil uitleggen
  •  Weet je hoe je gebruik maakt van comparison (trappen van vergelijking.
  • Weet je welke onderdelen er in de toets kunnen voorkomen


Slide 3 - Slide

What is (or are) your new year's resolutions?

Slide 4 - Open question

Slide 5 - Mind map

Slide 6 - Slide

Adverbs
Adjectives
Adverb or Adjective?
      (20 points)
Red
Big
Happily
Bijwoord
Sadly
Bijv. naamwoord

Slide 7 - Drag question

Adjectives = bijv nw
Een bijvoeglijk naamwoord gebruik je om iets of iemand 
te omschrijven. Een bijvoeglijk naamwoord wordt vaak gevolgd door een zelfstandig naamwoord.

That is an amazing girl.
We all love that funny movie.
I think he is a terrible teacher.


Slide 8 - Slide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord.
  •         Mary sings wonderfully.
  •         My grandparents talk incredibly loudly.
  •          I am eating an amazingly delicious steak right now.


Slide 9 - Slide

DUS...

Ron is a careful driver.

Ron drives carefully.

Slide 10 - Slide

Which ones are examples of adjectives?
A
run, play, sing, go
B
I, you, he, she, we, they
C
red, big, nice, cute
D
first, second, third

Slide 11 - Quiz

My aunt always cries very ___!
A
loud
B
loudly

Slide 12 - Quiz

The girl sings really ___!
A
fantastic
B
fantastically
C
fantasticly

Slide 13 - Quiz

Vinny plays rugby very ___.
A
good
B
well

Slide 14 - Quiz

Hermione ___ answered the question.
A
happy
B
happily

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Vul aan:
Big-........-.........
voorbeeld (Small-smaller-smallest)

Slide 17 - Open question

Vul aan:
Bad-.......-..........

Slide 18 - Open question

Vergrotende + overtreffende trap
klein - kleiner - kleinst(e)
small - smaller - smallest

groot - groter - grootst(e)
big - bigger - biggest

aardig - aardiger - aardigst(e)
nice - nicer - nicest

Comparative +

Superlative

Slide 19 - Slide

Let op woorden die eindigen op een Y!

(medeklinker + y dan 'i' ipv 'y'

Slide 20 - Slide

Let op!
goed - beter - best
good - better - best

slecht - slechter - slechtst(e)
bad - worse - worst

ver - verder - verst(e)
far - further - furthest




Slide 21 - Slide

Vergrotende trap:
+ER

Vaak wordt het woord gevolgd door THAN

Frank is taller than Rob.

The boys are faster than us.


Overtreffende trap:
+EST

Vaak komt er voor het woord THE te staan

Rob is the tallest boy I know.

That is the fastest car ever.

Slide 22 - Slide

Maar bij langere woorden...

Slide 23 - Slide

Woorden van 2 of meer lettergrepen
krijgen GEEN -er of -est,
maar MORE of MOST ervoor!

I am smaller than Frank, but he is more intelligent than I am.

Jason is the sweetest baby I know, Jasmin is 
the most beautiful baby though.


Slide 24 - Slide

Vocab

Slide 25 - Slide

Require
A
Toestaan
B
Vereisen
C
Bewaren
D
Verwijderen

Slide 26 - Quiz

Letsel
A
Beverage
B
Dispose
C
Injury
D
Irritants

Slide 27 - Quiz

Previous
A
Eerder
B
Aankomen
C
Ontstaan
D
Verkennen

Slide 28 - Quiz

Tevreden
A
Suitable
B
Satisfied
C
Attentive
D
Able

Slide 29 - Quiz

Demolition
A
Tempo
B
Constructie
C
Ruig
D
Sloop

Slide 30 - Quiz

Belonen
A
Discount
B
Reward
C
Counter
D
Vary

Slide 31 - Quiz

Invariably
A
Onveranderlijk
B
Onderscheid
C
Afspreken
D
Verwarring

Slide 32 - Quiz

Emit
A
Aantasten
B
Misdragen
C
Vermoeden
D
Uitstralen

Slide 33 - Quiz

Goals
  • Kun je adjectives en adverbs herkennen aan hun vorm en het verschil uitleggen
  • Weet je hoe je gebruik maakt van comparison (trappen van vergelijking.
  • Weet je welke onderdelen er in de toets kunnen voorkomen


Slide 34 - Slide

Questions

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

timer
1:00

Slide 37 - Slide


A

Slide 38 - Quiz