T3 - Startopdracht le passé composé

• Frans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

    Le Passé Composé

présent

passé composé

Je regarde Netflix

Luc et Sophie parlent français

On a fêté l'anniversaire

Vous avez invité Luc?

Maak de vormen van de passé composé van het werkwoord aimer.

Je/j'

Tu

Il/elle/on

Nous

Vous

Ils/elles

aimé

aimé

aimé

aimé

aimé

aimé

avons

avez

ont

as

a

ai

Dus: Uit welke twee elementen bestaat de passé composé in het Frans?

Sleep die twee elementen naar het juiste vakje

+ 

Persoonlijk voornaamwoord

Vorm van het hulpwerkwoord avoir

Heel werkwoord

Voltooid deelwoord

Zet de stappen in de correcte volgorde om de passé composé te maken van de regelmatige werkwoorden -ER

Stap 1

Stap 2

Stap 3

Stap 4

Een vervoeging van avoir maken

Maak de stam van het werkwoord op -er

Plak 'é' achter de stam

Zoek het onderwerp

De passé composé gebruik ik om ...

1. iets over het nu te vertellen
2. iets over het verleden te vertellen

Hoe maak je de passé composé?

1. avoir + voltooid deelw.
2. aller + voltooid deelw.
3. faire + voltooid deelw.
4. parler + voltooid deelw.

Het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden maak je door:

1. stam van het werkwoord (= -er) + é
2. werkwoord gewoon vervoegen
3. stam van het werkwoord (=-er) + t
4. voltooid deelwoord bestaat niet in het Frans

Het voltooid deelwoord van de werkwoorden avoir, être en faire zijn:

1. avé, êté, faé
2. avoiré, êtré, fairé
3. eu, été, fait
4. a, est, fait

In het Frans zeg je niet 'ik ben geweest'. Wat zeg je wel als je de passé composé van être letterlijk vertaalt?

1. ik moest geweest
2. ik ging geweest
3. ik blijf geweest
4. ik heb geweest

tu - parler

passé composé

1. tu as parlé
2. tu avoir parlé
3. tu parles
4. tu parle

Hij heeft gezongen (in de passé composé)

1. Il a chanté
2. Elle a chanté
3. Il avons chanté
4. Il a chante

Zet in de passé composé
Je (faire)

1. J'ai fait
2. J'ai fairé
3. J'avez fu
4. Je avoir fé

Passé composé: wij zijn geweest
nous + être

1. nous sommes été
2. nous avons été
3. nous été
4. nous sommes

zij hadden: ils + avoir in de passé composé

1. ils avont eu
2. ils ont avé
3. ils avont avoiré
4. ils ont eu

Vous (manger, passé composé)

1. vous mangez
2. vous avez mangé
3. vous êtes mangé
4. vous mangons

Passé composé: Jeanne (gagner)

1. gagné
2. a gagné
3. a gagner
4. gagne

ils - travailler

passé composé

1. ils a travaillé
2. ils avons travaillé
3. ils ont travaillé
4. ils ai travaillé

passé composé: Ils (jouer)

1. jouent
2. joué
3. ont jouer
4. ont joué

Nicole + passer + passé composé

=

1. ai passé
2. avons passé
3. a passé
4. ont passé

Tu (écouter) in de passé composé:

1. as écouté
2. a écouté
3. ont écouté
4. e écouté

Ils (regarder) in de passé composé:

1. a regardé
2. ont regardé
3. e regardé
4. ent regardé

nous + regarder + passé composé

=

1. regardons
2. avons regardé
3. avons
4. avons regardons