Passé composé être
J’ai été Ik ben geweest
Tu as été Jij bent geweest
Il/elle/on a été Hij/zij/
men is geweest
Nous avons été Wij zijn geweest
Vous avez été Jullie zijn geweest
U bent geweest
Ils/elles ont été Zij zijn geweest
Passé composé avoir
J’ai eu Ik heb gehad
Tu as eu Jij hebt gehad
Il/elle/on a eu Hij/zij/
men heeft gehad
Nous avons eu Wij hebben gehad
Vous avez eu Jullie hebben gehad
U heeft gehad
Ils/elles ont eu Zij hebben gehad