a1c - woordsoorten H6 voorzetsels en bijwoorden

Doel van deze les
Je leert over voorzetsels en bijwoorden
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Doel van deze les
Je leert over voorzetsels en bijwoorden

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?

We gaan verder met grammatica - woordsoorten.
  • zelfstandige naamwoorden
  • lidwoorden
  • bijvoeglijke naamwoorden
  • zelfstandig werkwoord, hulp- en koppelwerkwoorden
  • aanwijzend, vragend  en onbepaalde voornaamwoorden
  • voorzetsels en bijwoorden
 

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen?
- Huiswerk bespreken - opdracht 1, 2 en 4, blz. 151
- Uitleg voorzetsels en bijwoorden
- Maken opdracht 1, 2 en 4 (blz. 181)
- Bespreken opdracht 1, 2 en 4

- Maken diagnostische toets

7 min.
10 min.
10 min. 
7 min. 

Slide 3 - Slide

Voorzetsels
Geeft plaats, tijd of reden/oorzaak of richting aan.
Plaats: te Baarn; op de zolder; in paleis Soestdijk.
Tijd: in de winter; tijdens het skaten; na het eten.
Reden/oorzaak: door haar succes; vanwege de sneeuwval.
Richting: de garage in; de heuvel op; de straat uit.
Vaste combinaties: in verband met, wachten op
Let op - geen voorzetsel - scheidbare werkwoorden: trek die jas aan                                                                                                                                         (aantrekken)

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Herkennen van voorzetsels (vz)
- Meestal vóór een lidwoord of voornaamwoord
vb. tussen de boeken, in het toverdrankje, onder de tafel

- Voorzetsel kan áchter een zelfstandig naamwoord staan.
vb. Hij loopt het bos in. OF Zij rent de helling op.

- Soms ontbreekt het lidwoord.
Zij zitten aan tafel. Wegens omstandigheden zijn we gesloten.

Slide 6 - Slide

Je leert over bijwoorden (bw)
Een bijwoord kan van alles aangeven:

- tijd: gisteren, morgen, straks, later, tegenwoordig
- plaats: er, daar, hier, daarginds, ergens, nergens, overal
- (on)zekerheid: ongetwijfeld, vast, wel, misschien, waarschijnlijk.

Slide 7 - Slide

Je leert over bijwoorden
Ook sommige vraagwoorden zijn bijwoorden, namelijk:
Wanneer, hoe, waarom, waarheen, waardoor, waar

Vb. Wanneer ga jij op vakantie?

Slide 8 - Slide

Je leert over bijwoorden
Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander woord

Over een werkwoord - Freek rent snel.
Over een bijvoeglijk naamwoord - Onze kantine verkoopt heel gezonde broodjes.
Over een ander bijwoord - Harry vliegt bijzonder hard op zijn bezem.

Slide 9 - Slide

Je leert over bijwoorden
                     
                    Een bijwoord kan lijken op een  bijvoeglijk                                                naamwoord. 

vb. Elske kan goed volleyballen.
vb. Quotum is een goed boek.


Slide 10 - Slide

Zelf aan de slag 
Maak: opdracht 1, 2 en 4 op blz. 181
Tijd: 10 minuten 

Klaar?
- Maak de opdrachten van De Brug: opdracht 8, 9 (blz. 250) - opdracht 12, 13 (blz. 252) - opdracht 1 t/m 17 (blz. 255 t/m 260)
- Oefening in deze Lessonup.

timer
10:00

Slide 11 - Slide

Uitwerking opdracht 1 (blz. 181)

Slide 12 - Slide

Uitwerking opdracht 2 (blz. 181)

Slide 13 - Slide

Uitwerking opdracht 3 (blz. 181)

Slide 14 - Slide

Uitwerking opdracht 3 (blz. 181)

Slide 15 - Slide


Wat is geen voorzetsel?
A
tijdens
B
na
C
achter
D
brug

Slide 16 - Quiz

Welk woord is GEEN voorzetsel?
A
op
B
onder
C
behalve
D
laatste

Slide 17 - Quiz

Een voorzetsel
A
geeft plaats, tijd of reden/oorzaak aan
B
staat altijd aan het begin van de zin
C
zet je voor een zelfstandig naamwoord
D
wijst een werkwoord aan

Slide 18 - Quiz

Welke voorzetsels horen op de puntjes?

...... initiatief ..... een paar leerlingen werd een groot feest georganiseerd.

A
Het, van
B
Als, met
C
Met, tot
D
Op, van

Slide 19 - Quiz

Wat is geen voorzetsel?
A
tijdens
B
eerste
C
achter
D
langs

Slide 20 - Quiz



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 21 - Quiz

Welke voorzetsels horen op de puntjes?

Hij kwam niet ...... die plaats in het elftal ...... aanmerking
A
op, in
B
voor, in
C
in, voor
D
van, in

Slide 22 - Quiz

Een voorzetsel staat meestal voor een ....
A
zelfstandig naamwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonsvorm
D
werkwoord

Slide 23 - Quiz

Wat is de juiste afkorting van een voorzetsel?
A
voorz.
B
vz.
C
vzl.
D
er is geen afkorting voor

Slide 24 - Quiz

Bijwoord is ...

Ik ben niet moe.
A
ik
B
ben
C
niet
D
moe

Slide 25 - Quiz

Wat zijn bijwoorden in deze zin?
Ik doe het niet meer.
A
doe
B
niet
C
meer
D
het

Slide 26 - Quiz

Een bijwoord kan iets over een een ander bijwoord zeggen.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quiz

Voorzetsels kun je altijd vervangen door een ander voorzetsel.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 28 - Quiz

Uitwerking opdracht 3, H5 (blz. 151) 

Slide 29 - Slide