Persoonlijke voornaamwoorden zijn:
ik, jij/je, u, hij/zij/het/'t, wij/we, jullie, u, zij/ze maar ook mij/me, jou/je, u, hem/'m, haar/ze/d'r, het/'t, ons, jullie, u, hun/hen/ze.
2. Bijvoorbeeld:
1 Morgen geef ik je (pers.vnw) het geld terug dat ik van je geleend heb.
Dus NIET:
2 Wanneer laat je je (bez.vnw) achterlicht eindelijk eens repareren?