Herhaling naamvallen Havo 5 (schrijfvaardigheid)
Ziel: Wiederholung der Präpositionen (v.z.) und Fälle (naamvallen). Am Ende der Periode kannst du auch Verben mit Fällen verwenden.
1. Naamvallenschema
2. Persoonlijk voornaamwoord
3. Stappenplan naamvallen
4. Voorzetsels met naamvallen
5. Voorbeeldzinnen voorzetsels
6. Werkwoorden met naamvallen
7. Voorbeeldzinnen werkwoorden
1 / 9
next
Slide 1: Slide
DuitsVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 5
This lesson contains 9 slides, with text slides.
Lesson duration is: 60 minItems in this lesson
Ziel: Wiederholung der Präpositionen (v.z.) und Fälle (naamvallen). Am Ende der Periode kannst du auch Verben mit Fällen verwenden.
1. Naamvallenschema
2. Persoonlijk voornaamwoord
3. Stappenplan naamvallen
4. Voorzetsels met naamvallen
5. Voorbeeldzinnen voorzetsels
6. Werkwoorden met naamvallen
7. Voorbeeldzinnen werkwoorden
Slide 1 - Slide
Naamvallenschema
mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
Nominativ (1e=ow) der/ein Mann die/eine Frau das/ein Kind die/keine Kinder
Genitiv (2e) des/eines Mannes der/einer Frau des/eines Kindes der/keiner Kinder
Dativ (3e mwvw) dem/einem Mann der/einer Frau dem/einem Kind den/keinen Kindern
Akkusativ (4e LV) den/einen Mann die/eine Frau das/ein Kind die/keine Kinder
Ein-Gruppe: bezittelijk: mein (mijn), dein (jouw), sein (zijn), ihr (v), sein (zijn), unser (ons), euer (julile), ihr (haar), Ihr (uw)
Der-Gruppe: dies-(deze, dit), jed-(ieder, elk), jen- (die, dat), manch-(menig,sommig), solch-(zulk,zo'n), welch-(welk), all- (alle)
Slide 2 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord
1e naamval 3e naamval 4e naamval
ich mir mich
du dir dich
er/sie/es ihm/ ihr /ihm ihn/ sie/ es
wir uns uns
ihr euch euch
sie/Sie ihnen/ Ihnen sie/ Sie
Slide 3 - Slide
Stappenplan naamvallen
Stap 1 --> VWO (voorzetsels, werkwoorden, ontleden)
Stap 2 --> 1e naamval/onderwerp, Wie doet iets? Ik koop een hond. Wie koopt?
Stap 3--> 4e naamval/lijdend voorwerp, Wat/wie + ww + o.w? Wat koop ik?
Stap 4--> 3e naamval/meewerkend voorwerp
Stap 5 --> 2e naamval/ bepaling met van --> de heer van het huis (des Hauses)
Stap 6 --> geslacht
Slide 4 - Slide
Voorzetsels met naamvallen
4e naamval 3e naamval naar = zu: (personen, gebouwen, dingen)
durch = door mit = met nach: (plaatsen zonder lidwoord)
für = voor nach = na (vaste combinaties: nach links)
gegen = tegen bei = bij in: (landen met lidwoord)
ohne = zonder seit = sinds (ergens naar binnen gaan)
um = om von = van
bis = tot zu = naar
entlang = langs aus = uit
Slide 5 - Slide
Keuzevoorzetsel
an plek/plaats = 3e naamval
auf Van A naar B = 4e naamval
hinter Rest-regel/ 7/2-regel ( auf en über 4e)
neben
vor
zwischen
in
über
unter
Slide 6 - Slide
Voorbeeldzinnen v.z + n.v.
1. Ich wohne mit ............. (mijn) Mutter in ............(een) Hochhaus.
2. Laura kauft für ............ (haar) Schwester einen Hund.
3. Nach ........... (dit) Jahr fahre ich nach Deutschland.
4. Kannst du bitte zu .......... (mij) kommen?
5. Ich verbleibe bei .......... (hem).
Slide 7 - Slide
Werkwoorden met naamvallen
3e naamval 4e naamval
begegnen bitten
danken es gibt
folgen fragen
gefallen interessieren
gehören kosten
glauben lehren
gratulieren/kondolieren
helfen
Slide 8 - Slide
Voorbeeldzinnen werkwoorden met naamval
1. Ich helfe ........... (jouw) Schwester mit den Hausaufgaben.
2. Ich bitte ............ (mijn) Lehrer um Hilfe.
3. Das Buch gehört ....... (mij).
