Het werkwoordelijk gezegde
bestaat uit de persoonsvorm (
pv) en alle andere werkwoorden in de zin.
Voorbeeld: Martin heeft een broodje kaas gekocht. wg = heeft gekocht
Soms horen er zinsdelen bij het werkwoordelijk gezegde, die geen werkwoord zijn. Een voorzetsel bij een splitsbaar werkwoord hoort bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld: Joshua eet zijn broodje op. wg = eet op
Het woordje te kan bij het werkwoordelijk gezegde horen.
Voorbeeld: Pake zit in zijn stoel te slapen. wg = zit te slapen
De woorden aan het kunnen bij het werkwoordelijk gezegde horen.
Voorbeeld: Frans is aan het gamen. wg = is aan het gamen